Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Dsjainisme

betekenis & definitie

Dsjainisme is de naam van een Indische sekte, die, half filosofisch, half religieus, groote overeenkomst vertoont met het Boeddhisme, en in hoofdzaak van dezelfde vooronderstellingen uitgaat. De naam D. is ontleend aan een eeretitel van den stichter, die Dsjina (overwinnaar) of Mahavïra (de groote held) heet, en wiens eigennaam was Vardhamana. Hij was een tijdgenoot van Boeddha en was waarschijnlijk meer reformator dan stichter van het D.: hij verscherpte de reeds bij zijn optreden bestaande streng ascetische leeringen en praktijken. Het D. is dualistisch, het erkent een geestelijk en een materieel princiep in de wereld; het geestelijk element openbaart zich als ziel, het materieele treedt op in de veelheid der verschijnselen.

Het wereldverloop wordt bepaald door de wisselwerking van zielen en materie. Een de wereld besturende godheid kent het D. niet; het is evenals het Boeddisme atheistisch. De zielen inkorporeeren zich successievelijk in verschillende lichamen naar gelang van hun zedelijke waarde (zie REÏNKARNATIE); hoe reiner de ziel is, hoe hooger de inkarnatie. Het ideaal is; de ziel geheel vrij te maken va n de beïnvloeding der materie. Het kwaad zit dus in de materie, de ziel zelf is goddelijk. Op dien bodem ontwikkelt zich vanzelf de ascese. Deze bestaat zoowel in vasten en zelfkastijding als in zondebelijdenis, verootmoediging en meditatie. De voornaamste zedelijke geboden zijn: geen levend wezen dooden (dit verbod rust op een animistische gedachte: elk levend ding, ook dieren en planten, hebben een ziel, die door eten zou worden geschonden), niet liegen, niet stelen, vermijding van geslachtelijken omgang, vermijding van privaat bezit, en noch zichzelf noch iemand anders aan de wereld te binden.

Het D. treedt dus op als een rigoristische monnikenorde. De monniken leven doorgaans onder den blooten hemel, ontzeggen zich alle gemakken en genoegens, en loopen niet zelden op het voetspoor van den stichter, geheel naakt. Vooral het niet dooden van eenig levend wezen (waaronder door de strengeren ook levende planten gerekend worden) geeft met het oog op de voeding vaak pijnlijke moeielijkheden. Vuur mag nu niet worden ontstoken, water niet anders dan gezeefd of gekookt gebruikt; vaak dragen de monniken een doek voor den mond en neus om te voorkomen, dat eenig levend diertje erin zou vliegen en sterven; bij het loopen hebben ze soms een kleinen bezem in de hand, waarmee elk wormpje, dat over den weg mocht kruipen, wordt weggeveegd. De onthouding gaat tot zelfmoord toe. Verschillende hunner geschriften beschrijven den weg om zichzelf „dood te maken”, vooral door honger. Het D. heeft niet zulk een systematisch sluitende leer als het Boeddhisme, kent overigens ook de drie „stukken”: recht geloof, recht weten, rechte wandel. Noch in de leer noch in de practijk waren alle leden der sekte even rigoristisch: men onderscheidt later vooral twee groepen, die men de „preciesen” en de „rekkelijken” zou kunnen noemen.

De eersten houden vast aan de oude gewoonte van naaktloopen, en heetten daarom „Digambara’s”, d. i. „de met lucht bekleeden”, en de gematigder groep, die zich het dragen van Sleeding had aangewend, heetten „Qwetflmbara’s”, d. i. „de witgekleeden”. Deze twee groepen beschouwen elkaar wederkeerig als ketters. Alleen de „witgekleeden” hebben een kanon K, die omtrent het jaar 300 v. Chr. werd vastgesteld, en in de 5e eeuw v. Chr. werd herzien en als Siddhânta (=duidelijk bewijs) bekend is. Naar schatting wordt het D. tegenwoordig door ongeveer ¼ millioen Voor-Indiërs beleden. Natuurlijk kon het D. evenmin als het Boeddhisme bij zijn atheisme volharden: talrijke godheden versieren hunne tempels. Litteratuur: W. Schubring, Das Kalpa-Sutra, die alte Sammlung jainistischer Mönchsvorschriften 1905; Bühler, On the Indian sect of the Jaina’s, 1903; S. Stevenson, The heart of Jainism, 1915; S. J. Warren, Over de godsdienstige en wijsgeerige begrippen der Jaina’s, 1875; H. Hoernle, Jainism and Buddhism (CalcuttaReview 1898, gewijzigd in Annual adress in Proceedings of the Asiatic Soc. of Bengal, 1898); H. Jacobi, Jaina Sutra’s (een vertaling van belangrijke stukken Dsjaina-litt. met inleiding, in SBE, XXII, XLV); J. Jagmanderlai, Outlines of Jainism, ed. with prelimin. note by F. W. Thomas, 1916.

< >