Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Droesen

betekenis & definitie

Droesen - Een volk in den Zuidelijken Libanon en in den Hauran aan de overzijde van den Jordaan, naar schatting ongeveer 132.000 zielen tellend. Over den oorsprong der D. heerscht onzekerheid, hetgeen zich gemakkelijk laat begrijpen, daar de naam eerst gegeven is naar den apostel van den Droesischen godsdienst, zekeren Darazi, die in 1019 den dood vond, zoodat in alle oudere bronnen van de D. geen melding gemaakt wordt. Noch in de Annalen der Kruistochten, noch in de oudere Arabische litteratuur wordt van hen gesproken; eerst in de 17de eeuw werd de naam in Europa bekend door den beroemden Droesen vorst Fakhreddin. Evenwel schijnt het niet twijfelachtig, dat de D. hoofdzakelijk van Arabische afstamming zijn, ofschoon ook Koerdische en Turksche geslachten zich onder hen bevinden en waarschijnlijk ook afstammelingen van de oude Arameesche bevolking van Syrië.

Hun gemeenschappelijke taal is het Arabisch en verder belijden zij een eigenaardigen godsdienst, die voor het eerst onder hen werd gepredikt door boven genoemden Darazi en andere zendelingen, onder wie Hamza de voornaamste is. De wortels van dezen godsdienst liggen in de leerstellingen der Mohammedaansche Ismaïlieten, krachtens welke God zich herhaaldelijk in menschelijke wezens heeft geïncorporeerd, die dan als profeten en wetgevers zijn opgetreden. Omtrent het aantal dezer goddelijke incorporaties heerscht bij de I. verschil; sommige secten nemen er 12, andere 7 aan. De D. behooren tot de laatste en beschouwen als den laatste dezer Godmenschen den Fatimiedischen Khalief van Egypte Hakim, gest. 1021. Diens godheid werd door Hamza gepredikt in 1017 en van dat jaar dateert de tijdrekening der D. in hunne heilige boeken, eene verzameling van verschillende verhandelingen door Hamza en anderen opgesteld. De leer daarin vervat is een geheimleer, die slechts weinigen onder de D., de zoogenaamde Oekkals (wetenden), kennen; de groote massa behoort tot de Djoehhals of onwetenden. Wie haar verlangt te kennen, raadplege Silvestre de Sacy, Exposé de la religion des Druzes, 2 dln. Paris 1838; hier zij het voldoende haar in het algemeen als een pantheïstisch-gnostisch systeem te karakteriseeren, waar zeer verschillende elementen opname gevonden hebben, zoodat van de eigenlijke voorstellingen en voorschriften van den Islam weinig of niets is overgebleven.

Wat de geschiedenis der D. betreft, zoo zij allereerst opgemerkt, dat zij leven onder een feudaal systeem, zoodat slechts slechts enkele aanzienlijke geslachten op den voorgrond treden, onder welke enkele erfelijk de macht in handen hadden. Die geslachten leverden de elkaar opvolgende Droesenvorsten, of, zooals zij met hun Arabischen titel genoemd worden, Emirs. Toen nu de Turken Syrië onder hunne macht gebracht hadden, moesten deze Emirs zich er in voegen hun schatting te betalen, waarvoor dan anderzijds hun de heerschappij over hun volk gelaten werd. Eerst de eerzuchtige bovengenoemde Fakhreddin, gest. 1635, zocht verbindingen met de toenmalige Christelijke heerschers in Italië aan te knoopen, om dezen tot een kruistocht tegen de Turken in Syrië te bewegen, wat hem echter niet gelukte en hem in een strijd met genen wikkelde, die op zijn ondergang uitliep. De vroegere toestand werd daarop hersteld, want de Turken hadden in dezen strijd het dappere bergvolk genoegzaam leeren kennen, om van pogingen om het geheel te onderwerpen, af te zien. De dikwijls te voorschijn komende oneenigheid tusschen de voornaamste D. geslachten, die elkaar de macht betwistten en soms in openlijken strijd met elkaar lagen, zag de Porte rustig aan, omdat zij het haar gemakkelijk maakte door toepassing van den stelregel „verdeel en heersch” haar gezag te handhaven.

Toen echter ten gevolge van het optreden van Mohammed Ali de macht der Porte in deze streken begon te wankelen, knoopte de toenmalige Emir der D. Besjir (1789—1840) met dezen verbindingen aan en ging openlijk tot hem over, toen Ibrahim pasja in 1831 Syrië voor Mohammed Ali op de Turken veroverde: Evenwel de D. waren even min geneigd zich aan de Egyptenaars te onderwerpen, als aan de Porte en toen Ibrahim pasja het hun te lastig maakte, brak een gevaarlijke opstand van de D. in den Hauran, waarheen vele D. gedurende de onrustige toestanden in de 18de eeuw waren uitgeweken, uit. Kort daarop nam de heerschappij van Mohammed Ali door het ingrijpen der groote Mogendheden een einde en werd de Turksche heerschappij in Syrië hersteld. Intusschen waren de D. ook in strijd geraakt met hunne Noordelijke buren, de Christelijke Maronieten en dit gaf de Porte aanleiding het Libanongebied in twee deelen te splitsen en over het Noorden een Christelijken Kaïmmakam, over het Zuiden een D. Emir aan te stellen. Deze maatregel nad evenwel niet het gewenschte gevolg; bloedige botsingen kwamen herhaaldelijk voor, waarbij de Maronieten in den regel de lijdende partij vormden, daar de strijd langzamerhand ontaard was in een geloofsoorlog tusschen Droesen en Mohammedanen eenerzijds en de Christenen anderzijds, zoodat de Porte de eersten begunstigde, of op zijn best lijdelijk toezag. Toen de moordpartijen eindelijk 1860 naar Damaskus oversloegen, landde een Fransch leger in Syrië en dwong de Porte de D. in toom te houden en het Libanon gebied onder een Christelijken gouverneur te stellen, welke regeling tot op den grooten Europeeschen oorlog in stand gebleven is. Over het algemeen heeft zij aan haar doel beantwoord en de rust in den Libanon hersteld, maar met de D. van den Hauran heeft de Turksche regeering nog herhaaldelijk te strijden gehad en eerst Midhat pasja (1879) en Abdallah pasja (1897) hebben hen tot onderwerping gedwongen.

< >