Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Doodenvereering

betekenis & definitie

Doodenvereering - Het is moeielijk de grenslijn te trekken, die deze gebruiken omspant. Begrafenis- en rouw-gebruiken, festiviteiten en dansen vertoonen zulk een verschillend aspect en zijn zoo moeielijk te verklaren, dat de grens tusschen vereering van den doode en beveiliging of vermaak der levenden niet altijd te trekken is. Zelfs is het geven van voedsel aan den doode niet altijd als d. op te vatten, maar bedoelt stellig ook: het gewone onderhoud van den doode zonder eenige gedachte aan vereering. H. Spencer ging stellig veel te ver door dat alles als d. op te vatten en er zelfs den oorsprong der religie in te zien.

Dat men den doode zijn gereedschap, kleeren, soms zijn slavenstoet en vrouwen meegaf in het graf, wijst in elk geval op een geloof aan een hiernamaals, gedacht in de vormen van dit leven. De dooden hebben behoefte aan water, om hun dorst te lesschen, aan vuur om zich te warmen of ter verlichting, aan wapenen om zich de daemonen van ’t lijf te houden, aan zaad om den akker te bezaaien, aan een ladder om ten hemel te kunnen stijgen, aan geld om den veerman te betalen, aan dieren om er op te rijden. Daarom geeft men hun, afwisselend met land en volk, dat alles mee. Maar met d. heeft dat op zich zelf niets te maken. — Daarnaast gelden ook andere gebruiken, die wijzen op het geheimzinnig karakter van den doode, die in schimgestalte, met bovenmenschel, kracht toegerust, bovendien kwaadaardig om zijn dood-zijn, de levenden vervolgt en pijnigt. Daartegen trachten de levenden op allerlei wijze zich te beveiligen. Vele rouwgebruiken zijn op die wijze te verklaren. Maar deze gebruiken zijn veeleer te verklaren als uitingen van vrees voor den doode dan als vereering. Ook zijn gaven aan den doode zeker vaak te beschouwen als middelen om hem vriendelijk te stemmen, en dus door vrees ingegeven.

Vandaar is het maar één stap om door gaven den doode te bewegen de levenden te helpen met zijn bovenmenschelijke kracht. Daarmee treedt kultus op. Het schijnt, dat de d. in de meeste gevallen betrekking heeft op een voorspoedige en talrijke nakomelingschap, d. w. z. tot verzekering van het instandblijven der d., verder ook op de vruchtbaarh. van het land (de dooden liggen in denzelfden bodem, waaruit de vegetatie opkomt, vandaar, dat overal verband ligt tusschen dooden en vruchtbaarheid). Maar de riten, die oorspronk. betrekking hebben op de vruchtbaarheid, enz., worden in den loop der eeuwen niet zelden onverstaanbaar, zelfs voor hen, die ze uitoefenen, en blijven dan als leege vormen voortbestaan. — Als een der duidelijkste vormen van d. wordt gew. het haaroffer beschouwd, dat bijna over de geheele wereld voorkomt (duidelijke berichten hebben we o. a. bij de Grieken, Arabieren, Perzen en vele natuurvolken). Verder het gebruik om zich bij een graf te verwonden, of te verminken, een gebruik, dat veelvuldig voorkomt bij vele Sem. volken (vg. Jer. 4837 ’47,5.), maar ook elders (Virg. Aen. IX, 673; Herod. IV. 71).

Ook het vasten, de doodenmaaltijden, en de doodenkracht rekent men gewoonlijk onder de d. Maar bij al deze gebruiken is de verklaring veel te onzeker, om zonder meer van d. te spreken. De eenige ritus, die er ongetwijfeld toe behoort, is (behalve de gevallen waarbij uit de bij de handeling gesproken woorden ondubbelzinnig blijkt, dat men met d. te doen heeft) de plechtigheid bij de jaarlijksche feesten (bedevaarten, enz.) aan het graf der heiligen. Hier treedt ze op als vooroudervereering en heroënkultus. Hoe gemakkelijk echter bovengenoemde gebruiken in d. overgaan, bewijst het O. T., waar de rouwgebruiken werden verboden (Lev. 19, 28; Deut. 14, 1 v.), omdat daardoor aan de vereering van den éénen God wordt te kort gedaan. Over de d. in den O.-I. Archipel, zie LIJKBEZORGING in den O.-I. Archipel. — E. B. Tylor, Primitive culture; R. Kleinpaul, Die Lebendigen und die Toten 1898; Hastongs, Encycl. op Rel. and Eth. IV. 411R511; A. Lods, La croyance à la vie future et le culte des morts dans l'antiquité israélite 1906; E. Grüneisen, der Ahnenkultus und die Urreligions Israels 1900.

< >