Donck (Adriaen van der), „beyder Rechten Doctoor”, van Breda afkomstig, ging als kolonist naar Nieuw-Nederland, waar hij van 1641 tot 1648 schout was te Rensselaerswijck. Bij de gedeeltelijke bestuursverandering aldaar in Dec. 1648 werd v. d. D. lid van den Raad van Negenen, wier leider hij weldra werd. Teneinde hunne grieven omtrent de toestanden in N.Nederland te kunnen uiteenzetten, werd besloten tot het zenden van eene deputatie naar het moederland. De directeur, Pieter Stuyvesant, nam van der D. gevangen.
Desniettegenstaande werd 26 Juli 1649 eene memorie door v. d. D. en 10 anderen geteekend (gedrukt in: Documents relating to the Colonial History of New-York, I 259—261) en naar de Staten-Generaal gezonden, waarbij maatregelen ter aanmoediging van de verhuizing naar Nieuw-Nederland, grootere economische vrijheid en betere grensregeling met de naburige vreemde regeeringen werden gevraagd. Bij deze memorie werd eene korte schets gevoegd van de kolonie, geteekend door de elf mannen, maar waarschijnlijk het werk van v. d. D. alleen. Deze schets is de voorlooper van zijn zeer belangrijk werk: Beschrijvinge // van U Nieuw -Nederlant, // (Ghelyck het tegen// ivoordigh in staet is) ...., dat 6 jaar later (in 1655) te Amsterdam bij Evert Nieuwhof werd uitgegeven (2e druk 1656). Het vertoog van 1649 werd in 1650 te ’s-Gravenhage bij Mich. Stael uitgegeven onder den titel: Vertoogh van Nieu Neder-Land, weghens de gheleghentheydt, vruchtbaerheydt en soberen staet desselfs.