Diphtheritis, diphtherie, - van het Grieksch dipthera, huid, vel. In algemeenen zin een kwaadaardige vorm van slijmvliesontsteking, gekenmerkt door de ontwikkeling van grijsgele vellen, pseudomenbranen of membranen genaamd, op het gezwollen slijmvlies. Deze vellen bestaan in hoofdzaak uit fibrineuse stof, uit bacteriën, epitheliumcellen, witte bloedlichaampjes, enz., die bij de ontsteking naarjde oppervlakte zijn afgescheiden. In engeren zin verstaat men onder d. een door den d i p h t h eriebacil veroorzaakte, besmettelijke ziekte bij welke voornamelijk de amandelen, de neus- en keelholte en het strottenhoofd de zetel der ontsteking zijn, doch ook de luchtpijp, de luchtpijpstakken, de huid en wonden, de scheede en het oogbindvlies kunnen zijn aangetast.
De ziekte treedt verspreid of in epidemieën op. Zij is reeds eeuwen bekend, in de 16de eeuw werden in Spanje verscheidene epidemieën beschreven, het jaar 1613 werd zelfs het „Anno de los Garrotillos” genoemd. De d.-bacil werd in 1883 het eerst door Klebs waargenomen en in 1884 door Löffler gekweekt en bestudeerd. Het is een gemakkelijk op volgens Löffler bereid bloedserum te kweeken staafje, dikwijls met kolfvormig verdikte, afgeronde uiteinden. In gunstige omstandigheden kan hij buiten het lichaam vele maanden in leven blijven. Bij dieren laat zich door den d.-bacil eenzelfde ziektetoestand als bij den mensch verwekken. De besmetting komt tot stand, doordat de d.-bacil onmiddellijk door aanraking met een lijder of door tusschenkomst van personen of voorwerpen op het slijmvlies van een gezonde wordt overgebracht; vermoedelijk kan hij ook ingeademd worden, daar de lijder de bacillen bij spreken of hoesten met kleine slijmdeeltjes in de lucht brengt. Voor de verspreiding der ziekte is het van belang, dat de herstelde lijder nog maanden lang levenskrachtige bacillen in neus- en keelholte kan herbergen en ook gezonde personen zonder zelf ziek te worden bacillen bij zich kunnen dragen (bacillendragers).
Voor het onderzoek kan depseudodiphtheriebacil moeilijkheid opleveren; deze gelijkt veel op den d.-bacil, doch is betrekkelijk onschadelijk. De d.-bacil veroorzaakt de plaatselijke ontsteking; voor de algemeene verschijnselen zijn vergiften, die de bacil afscheidt, de door Roux en Yersin ondekte diphtherietoxin e n, verantwoordelijk. Niet zelden geven andere bacteriën, o.a. etterbacteriën, die met den d.-bacil in het organisme dringen (gemengde besmetting), tot ernstige verwikkelingen aanleiding. De vatbaarheid voor de ziekte is zeer verschillend; zij wordt verhoogd door verkoudheid, mazelen, kinkhoest en andere ziekten; het meest worden kinderen van 1—7 jaren aangetast, slechts zelden lijdt iemand 2 maal aan de ziekte. De incubatietijd bedraagt 2—8 dagen. Het eerste verschijnsel is, behalve een matige koorts, gebrek aan eetlust, onwel gevoel, de pijn bij het slikken en de min of meer pijnlijke zwelling der onderkaaksklieren. De tong is beslagen, in de keel ziet men op de roode, gezwollen amandelen, een grijsgeel beslag, dat zich uit kan breiden op het weeke verhemelte, het lelletje, naar de keelholte en den neus. Bij licht verloop, dat na tijdige seruminspuiting dikwijls gezien wordt, worden de membranen na weinige dagen afgestootenen verdwijnen tevens de verdere ziekteverschijnselen, zoodat de zieke zich reeds na een week volkomen wel gevoelt.
Somtijds is het verloop ernstiger, vooral indien de keelontsteking met afsterven van weefsel gepaard gaat (de gangraneuse vorm van diphtherie), waarbij zich groote, wankleurige membranen vormen, die door hun stank de uitademingslucht verpesten. De koorts is hierbij gewoonlijk hoog, de pols zeer snel, het slikken zeer pijnlijk, de patiënt algemeen zwaar ziek, de ziekte kan in korten tijd doodelijk verloopen door de kwaadaardige werking van het d. vergif, vooral op het hart. Ook kan d. levensgevaarlijk worden, indien de ontsteking voortschrijdt naar het strottenhoofd; de membranen ontwikkelen zich dan in de omgeving der stembanden en in de luchtpijp en kunnen door verstopping van deze buis den zieke doen stikken. Men herkent de complicatie door het optreden van croupverschijnselen: heesche, toonlooze stem, rauwe holle hoest, hoorbare min of meer fluitende ademhaling, gerekte, moeilijker en moeilijker wordende in- en uitademing; bij toenemende benauwdheid wordt de zieke onrustig, de gelaatskleur blauwachtig, bij de ademhaling trekken het bovenste en onderste gedeelte van den borstwand diep in en dood door verstikking treedt in, indien geen hulp geboden wordt of de membranen, die zich tot ver in de luchtspijptakken kunnen uitbreiden, worden uitgehoest. Als complicaties van d. komen long- en nierontstekingen voor, als n a z i e k t e n, die eenige weken na het wijken der ziekteverschijnselen kunnen optreden en gevolgen zijn van de inwerking der toxinen, de zoo gevreesde, doch zelden doodelijke hartverlamming en verschillende spier- en zenuwverlammingen: het meest komt verlamming van het weeke verhemelte voor (neusstem, bij slikken ontwijkt voedsel door den neus), voorts verlamming der accommodatiespieren van het oog (zien op afstand ongestoord, dichtbij-zien onmogelijk), van armen en beenen en de gevaarlijke, zeldzame verlamming der ademhalingspieren. Deze verlammingen genezen van zelf, somtijds eerst na verscheidene maanden. De amandelontsteking bij d. kan moeilijk te onderscheiden zijn van andere, gewoonlijk goedaardige ontstekingen, bij welke zich witte vlekken op de amandelen vertoonen; ook de keelontsteking bij roodvonk kan veel op d. gelijken. Zekerheid wordt vaak eerst door onderzoek op d.-bacillen verkregen.
Ter bestrijding van het besmettingsgevaar is het noodig, de lijders streng af te zonderen, liefst in barakken, totdat na herhaald onderzoek het slijm uit keel- en neusholte is gebleken vrij te zijn van d.bacillen. Is dit het geval, dan moet de ziekenkamer ontsmet worden, het best met formalinedamp, terwijl men tijdens de ziekte ervoor zorgt, dat alles wat de ziekenkamer verlaat (de wasch, enz.) ontsmet wordt; personen uit de omgeving van den lijder kunnen door de inspuiting van een weinig heilserum voor 3 weken ongevoelig voor de ziekte gemaakt worden; ook zijn hiertoe ontsmettende keelspoelingen, gebruik van menthaformpastilles, enz. van nut; het is van belang ook hen op d.-bacillen te onderzoeken om na te gaan, of zij niet bacillendragers zijn geworden. Sedert de ontdekking van het heilserum door Behring in 1893 bepaalt zich de behandeling in hoofdzaak tot de inspuiting van dit middel. Plaatselijke behandeling van de keel wordt zelden meer toegepast. De lijder behoort in bed; men zorge voor mondreiniging, late bij ouderen de keel met een reinigenden, ontsmettenden gorgeldrank spoelen, zorge voor een vochtige atmosfeer in de ziekenkamer, legge om den hals een omslag volgens Priessnitz en trachte bij croup door de inhalatie van waterdamp door een stoomtoestel het loslaten der membranen te bevorderen. — Het heilserum (serum antidiphthericum) berust op het beginsel, dat vergiften in het lichaam gebracht, daarin tegengiften (antitoxinen) doen ontstaan; spuit men nu paarden of schapen een tijdlang diphtherietoxinen onderhuids in, dan verdragen deze dieren door gewenning hieraan ten slotte zoo groote hoeveelheden, dat zich in hun bloed zooveel antitoxinen ophoopen, dat een kleine hoeveelheid (10—20 c.M.3) bloedserum, bij den mensch onder de huid ingespoten, voldoende antitoxineh bevat, om de zich in het organisme van een diphtherielijder ontwikkelende toxinen onschadelijk te maken. Men spuit het serum gewoonlijk onder de huid van buik of dij in. De hoeveelheid antitoxinen, die het bevat, wordt uitgedrukt in immuniteitseenheden en kan bepaald worden door het in te spuiten bij, met een bepaalde hoeveelheid toxine vergiftigde, Guineesche biggetjes. In Nederland wordt serum van bepaalde sterkte bereid en in den handel gebracht door het Bacterio-Therapeutisch Instituut te Utrecht (Prof.
Spronck). Sedert de invoering dezer behandeling is de sterfte aan d. aanmerkelijk gedaald; hoe tijdiger de inspuiting geschiedt, des te doeltreffender is zij (bij inspuiting op den eersten ziektedag bedraagt de sterfte 0—2 %, den 2den dag 8—10%, den 3den dag 14%, den 4den dag 17—23%, enz.). Reeds 24 uren na de inspuiting wordt meestal temperatuurdaling, verbetering van den algemeenen toestand opgemerkt, terwijl de ontsteking zich niet verder heeft uitgebreid; de afstooting der membranen wordt vervroegd en heeft als regel reeds na weinige dagen plaats; croupverschijnselen wijken vaak zonder operatieve hulp. Somtijds is een tweede inspuiting van serum noodig. Op de ontwikkeling der verlammingen oefent deze behandeling geen invloed uit. Als gevolg van de seruminspuiting treden nu en dan een 10-tal dagen na de inspuiting jeukende, op roodvonk, mazelen of netelroos gelijkende, met koorts verloopende huiduitslagen op (serumexantheem), die in den regel in eenige dagen een goedaardig verloop hebben. Ernstiger gevolgen kunnen optreden bij patiënten, die reeds vroeger eens met het serum van dezelfde diersoort waren behandeld.
Wordt bij croup de benauwdheid levensgevaarlijk, dan kan de lijder op tweeerlei wijze geholpen worden; door intubatie of door de luchtpijpsnede (tracheotomie). Bij de eerste methode, uitgevonden door O’Dwyer, wordt door een bepaalde handgreep een bronzen of ebonieten buisje door den mond in het verstopte strottenhoofd gebracht; een verdikking aan het boveneinde dezer tube zorgt, dat zij op de stembanden blijft hangen en niet te diep in de luchtpijp zinkt. De patiënt, die nu door deze tube ademt, krijgt onmiddellijk lucht, tenzij de membranen zich reeds te diep in de luchtpijp bevinden. Dan is de tracheotomie noodig. bij welke aan de voorzijde van den hals operatief een opening in de luchtpijp wordt gemaakt, waardoor een gebogen metalen buisje wordt ingebracht, dat met een bandje aan den hals bevestigd kan worden. Hierdoor ademt nu de lijder, totdat de passage door het strottenhoofd weer geopend is en de buis kan weggenomen worden; het wondje sluit zich dan spoedig van zelf. In ziekenhuizen, waar steeds een geneesheer aanwezig is, die de intubatiebuis, wanneer deze uitgehoest mocht worden, onmiddellijk weer kan inbrengen, zal men over het algemeen meer de eenvoudiger intubatie toepassen; is deze hulp niet bij de hand, dan is tracheotomie te verkiezen.
Kalverdiphtheritis (Diphtheria vitulorum), is een besmettelijke ziekte, welke in sommige streken niet zelden wordt waargenomen bij kalveren van één tot enkele weken, bij uitzondering ook bij oudere runderen en misschien ook een enkele maal bij andere diersoorten. Zij bestaat daarin, dat zich in het slijmvlies necrotische plekken vormen, welke voornamelijk aan de binnenzijde van de wangen, aan het gehemelte en de tong worden gevonden. Hierdoor hebben de dieren moeite met het drinken en laten ze slijm uit den mond loopen. Wordt een doelmatige behandeling ingesteld, bestaande in wegnemen der necrotische deelen en penseelen dier plaatsen met sterk antiseptische middelen, dan volgt meestal vrij spoedig herstel. Is dat niet het geval, dan volgt uitbreiding op het keelslijmvlies en de diepere respiratie- en digestie-organen, terwijl meestal longontsteking de oorzaak is, dat de dieren twee a drie weken na het begin der ziekte sterven.
De kalverd. werd in 1877 door Dammann het eerst beschreven. Hij toonde de besmettelijkheid aan en meende, dat ze indentisch was met de d. der kinderen. Löffler bewees in 1884, dat zij daarmee niet indentisch is, maar dat een speciaal microörganisme de ziekteoorzaak is. Bang bewees in 1890 de indentiteit van dit microörganisme met zijn necrosebacil, de Bacillus necroseos (Bang), welke hij ook in andere necrotische processen bij het rund gevonden had.
Vogeldiphtheritis en Vogelpokk e n (Diphtheria et Epithelioma contagiosum avium), werden vroeger als afzonderlijke, besmettelijke vogelziekte beschouwd. Nieuwere onderzoekingen hebben geleerd, dat beide slechts verschillende vormen zijn van dezelfde ziekte, welke wordt veroorzaakt door een filtreerbaar virus, de tot de Protozoën behoorende Chlamydozoön of Strongyloplasma avium. Bij vogelpokken vormen zich pokachtige knobbeltjes op de huid, in de eerste plaats van de kam en de oorlellen, later somtijds ook elders. Bij vogel-d. vormen zich diphtheritische zweren op slijmvliezen van het hoofd en meer of minder groote ophoopingen van een kaasachtige, necrotische massa in de holten. Voornamelijk bij doelmatige behandeling, maar vooral bij vogelpokken somtijds ook zonder deze, treedt menigmaal herstel in, maar anders volgt uitbreiding op de dieper gelegen organen. De algemeene toestand, welke aanvankelijk vrij gunstig bleef, wordt minder wanneer door de hevige aandoening van de keel de ademhaling en het slikken worden bemoeilijkt en vooral wanneer de longen en de darmen er in betrokken raken. De behandeling bestaat in het wegnemen van het dood weefsel en het penseelen der aangetaste plaatsen met een antiseptische vloeistof. Uit een prophylactisch oogpunt is het beslist noodzakelijk, dat men de zieke dieren, onmiddellijk nadat men heeft bemerkt, dat ze zijn aangetast, van de gezonde afzondert en de hokken goed ontsmet.