Diluvium of pleistoceen - (hist. geol.)
de oudste der beide tijdvakken, waarin het kwartair verdeeld wordt. In dit tijdvak werd het alluviale tijdvak voorbereid en geraakte de aarde geleidelijk in den toestand, waarin wij haar kennen. De naam, die „overstrooming,’’„vloed” beteekent, werd gegeven door Buckland en is behouden uit den tijd, waarin men meende, dat een groote vloed, de Bijbelsche zondvloed, al het land had verzwolgen. Het d.-tijdvak is gekenmerkt door verlaging van de temperatuur en vergrooting van den neerslag en daardoor verlaging van de sneeuwgrens en uitbreiding van de gletschers in het hooggebergte. Zelfs werden tot een kern van gletschervorming gebieden, welke thans geheel buiten de zone liggen, waar gedurende den zomertijd sneeuw en ijs bestendig zijn. De belangrijkste middelpunten van deze gletscheruitbreiding waren in Europa de Alpen en NoordEuropa, met als uitgangspunten het Skandinavisch Hooggebergte, dan Groot-Brittannië met Ierland, de Faroër, de Pyreneën, de Karpathen, de Balkan, het Reuzengebergte, de Vogezen, het Zwarte Woud, het Boheemsche Woud en de Harz; buiten Europa de gebergten van NoordAmerika, Zuid-Amerika, Nieuw-Zeeland, NieuwHolland, Tasmanië, Afrika (omgeving der vulkanen Kenia en Kilimandsjaro). Niet éénmaal bereikte de vergletschering haar toppunt, doch overal meermalen, zoodat koudere glaciaaltijden (ijstijden) herhaaldelijk wisselden met warmere interglaciaal- of tusschenijstijden. Deze tijdperken kunnen nog niet voor alle gebieden worden geparallelliseerd; waarschijnlijk zullen zij ook niet steeds samenvallen, zoodat sommige meer een plaatselijk karakter zullen hebben bezeten.
De hoeveelheid van de in diluvialen tijd afgezette sedimenten is zeer groot. De verdeeling van land en zee was ongeveer dezelfde van tegenwoordig, zoodat de d. marine afzettingen nog niet voor het onderzoek toegankelijk zijn en de afzettingen door de gletschers, de rivieren en den wind op het vasteland neergelegd, de belangrijkste vormingen uit dezen tijd zijn. Afzettingen van keileem danken rechtstreeks haar ontstaan aan de door de gletschers gevormde moraines. In de glaciale depots vindt men dikwijls twee, soms meer, keileemlagen boven elkaar, elk aan een verschillend ouden ijstijd beantwoordend, en gescheiden door afzettingen, die bewijs geven van een meer gematigd klimaat tusschentijds, zooals veenlagen. Indirect hadden de gletschers ook grooten invloed op de fluviatiele afzettingen van dit tijdvak. De jaarlijksche wisseling der seizoenen had, evenals thans, een periodiek afsmelten der ijsmassa’s ten gevolge, welke de stroomen deed zwellen. Vooral in de interglaciale perioden moesten geweldige massa’s smeltwater afgevoerd worden en werd het transporteerend vermogen der rivieren sterk vergroot. Rivieren, die anders slechts zand konden vervoeren, namen dan groote hoeveelheden grof grint mee.
Ook de vorming der terrassen in de dalen der groote rivieren is van de afwisselende uitbreiding en afsmelting der gletschers in de glaciale en interglaciale tijden het onmiddellijk gevolg. Voor het ontstaan van krachtige winden waren boven de uitgestrekte gletschers de omstandigheden gunstig, Deze namen het fijne materiaal uit de moraines op en legden het elders als löss weder neer. Oorspronkelijk een echt aeolische vorming, zooals blijkt uit de daarin aangetroffen landslakken (zie plaat I, fig, 5 en 7) en zoogdieren met arktisch- en steppenkarakter, werden de afzettingen ervan somwijlen door stroomend water weder opgenomen en in meren opnieuw, thans als fluviatiele vorming, afgezet. In de interglaciale tijden breidde de zee zich uit en legde hare bezinkingen neer op een aantal plaatsen, die in den voorafgeganen glacialen tijd nog tot het land behoorden. Yoldia-klei (zie plaat I, fig. 2), Cyprina-klei en de lagen van het Eemstelsel zijn voorbeelden van zulke d. marine afzettingen. De interglaciaalvormingen zijn’ van belang wegens de organische overblijfselen, zoowel van plantaardigen, als van dierlijken oorsprong.
Hare flora is steeds verschillend van de arktische flora, welke in de glaciaal-tijden heeft geleefd. Bijzonder rijk en krachtig ontwikkeld waren de zoogdieren, die niet alleen een veel grooter verbreidingsgebied hadden, wat de afzonderlijke soorten betreft, doch ook meer vormenrijk en ten deele veel grooter waren, dan de tegenwoordige. Zulks geldt voor de slurfdieren (zie plaat II, fig. 1—4, 9), neushoorndieren (zie plaat II, fig. 5), nijlpaarden, paarden, herten (zie plaat II, fig. 8), runderen (zie plaat II, fig. 8), roofdieren (zie plaat II, fig. 6, 7), gordeldieren (zie plaat I, fig. 1), en luiaards (zie plaat I, fig. 3, 12) en eveneens voor de Australische buideldieren (zie plaat I, fig. 11), en vogelsoorten (zie plaat I, fig. 4), als de moa. Een tijdgenoot van al deze dieren was de mensch, waarvan herinneringen worden teruggevonden in overblijfselen van het skelet, doch vooral in bewijzen van zijne vroegere verrichtingen: steenen werktuigen, wapens, kunst- en weeldevoorwerpen en bewerkte halfverbrande dierenbeenderen. Zie DILUVIALE MENSCHENRASSEN.
Voor ons land is het d. tijdvak van bijzondere beteekenis, omdat in dezen tijd het grootste gedeelte van den bodem van ons land gevormd werd. In het hoogere Oostelijk en Zuidelijk deel van ons land liggen deze afzettingen nog als zand-, grint- en leemlagen aan de oppervlakte; in het lagere Westelijk gedeelte worden zij door de jongere klei- en veenlagen van het alluvium overdekt. De d. vormingen zijn ten deele afzettingen van den gletscher, die als een duizenden Meters hooge ijskap geheel Skandinavië en de Noordduitsche vlakte bedekte en de Oostzee vulde, of van de smeltwateren, die van dezen gletscher afstroomden; zij vormen ons Noordsche of Skandinaafsche diluvium. Ten deele zijn zij aangevoerd door de groote rivieren Rijn, Maas en Schelde, die door de alpine en andere Zuidelijke gletschers gevoed worden; deze vormen ons Zuidelijke of Rijn- en Maasdiluvium.