Dilthey - (Wilhelm), 1833—1912, Duitsch wijs geer, achtereenvolgens prof. te Basel, Kiel, Breslau en (als opvolger van Lotze) te Berlijn. Begaafd met een bijzonder vermogen om zich in het zieleleven van andere personen en tijdperken te verplaatsen, heeft D. beteekenis, behalve als historicus der filosofie, als kentheoreticus der „geesteswetenschappen”. Door zelf bezinning moeten de methoden ontdekt worden, die de groote mannen der geestesw. (met name de historici) met instinctieve zekerheid toe pasten. De wetenschappen des geestes zijn van die der natuur streng te scheiden.
Alle natuur gebeuren blijft ons vreemd en wordt slechts uiterlijk door het verstand begrepen. De natuur onthult zich aan de kenkritiek als een „schaduw, die een ons verborgen werkelijkheid werpt”. Maar de geestelijke wereld heeft directe, volle werkelijkheid. „De natuur verklaren wij, het zieleleven verstaan wij.” Het object der geestesw. is de historisch-sociale werkelijkheid, wier openbaringen wij moeten „nacherleben und denkend erfassen.” Wij hebben noodig een „kritiek der historischen Vernunft”. Taak der geschiedenis is niet het ontdekken van „wetten” maar de artistieke schildering van het „einmalige” in zijn samenhang. — Den grondslag van de filos. der geestesw. vormt de psychologie. Maar onbruikbaar is de gewone, associationistisch atomistische, fysiologische psychologie, die veel te abstract is, te constructief, hypothesen op hypothesen stapelt, en de hoogste psychische verschijnselen tot lagere wil herleiden. Er bestaat geen psychische causaliteit, geen uiterlijke verbinding van afzonderlijke, zelfstandige elementen (verwantschap met Bergson), maar een continue innerlijke samenhang, die teleologisch is. Het doel is de heerschende macht in het zieleleven. Er moet dus een andere nieuwe, teleologische, beschrijvend-analytische psychologie gevormd worden. — D.’s historische studiën be gonnen met de Romantiek, wier middelpunt Schleiermacher was.
In ’t algemeen is D. diep doorgedrongen in de geesteswerkzaamheid van dichters en kunstenaars. — De metafysika heeft volgens D. afgedaan. Haar fout is, afzonderlijke ervaringsmomenten absoluut te maken. Zoo voert zij tot tegenstrijdigheden en onoplosbare problemen. De werkelijkheid is irrationeel, „door trokken van antinomieën”. Een algemeen geldige wereldbeschouwing is onmogelijk, D. onderscheidt drie steeds terugkeerende typen: 1) het naturalisme (mater.positivistisch), b.v. Epikurus, Hobbes, Comte, Avenarius, 2) het objectieve idealisme (pantheisme), b.v. de Stoa, Spinoza, Leibniz, Goethe, Hegel, 3) het idealisme der vrijheid, bv. van Plato, de christelijke speculatie, Kant, Fichte. Alle drie standpunten zijn eenzijdig en ontoereikend. Zoo blijft in zake wereldbeschouwing slechts het skepticisme over.
De taak der filosofie is: de systemen in hun ontstaan te begrijpen en zoo zich boven hen te verheffen. — Voornaamste geschriften: Schleiermachers Leben (1870); Einleilung in die Geisteswissenschaften I. (1883); Die Einbildungskraft des Dichters (1887); Das Erlebniss u. d. Dichtung (2e A. 1910); Ideen über eine beschreibende u. zergliedernde Psych. (Sitzungsber. Preuss. Akad., 1894); Das Wesen der Philos. (Kultur d.Gegen wart) (1907); Ges. Schriften, 6 Bde. Berlin (verschenen II); Die Jugendgeschichte Hegels (1905) en vele omvangrijke opstellen in wijsg. tijdschriften en in de Sitzungsber. der Preuss. Akad.