Diervereering bekleedt in vele religies een groote plaats, maar alle pogingen om tot een bevredigende verklaring te komen, zijn tot nog toe vergeefsch. Men meende, dat het de nuttigheid of eetbaarheid der dieren was, die hun vereering bezorgde, maar dat is onmogelijk, daar schadelijke, gevaarlijke en oneetbare dieren evengoed worden vereerd. Ook de meening, dat men dieren vereerde uit vrees, kan niet juist zijn. Stellig speelt het totemisme een rol in de d., maar het totemisme is zelf in menig opzicht duister.
Soms is één dier heilig, soms een heele soort, soms worden heilige dieren ceremonieel gegeten, soms niet. De d. in haar geheelen omvang zal wel niet uit één princiep kunnen worden afgeleid, temeer daar sommige dieren gelden als incarnaties van een god, andere geheel naast den godenkultus staan. In hoogere religies, als de Grieksche, vinden we dieren als attributen der goden (de uil bij Athene, de koe bij Hera, ?t paard bij Poseidon, enz.) of worden de goden afgebeeld als menschen met dierkop (Egypte). Men besloot daaruit, dat die goden oorspronkelijk onder de gedaante van dat dier werden vereerd, en later menschvorm kregen, een theorie, die onbewijsbaar is, en ook onwaarschijnlijk: de godsdienstgeschiedenis bevestigt niet, dat aan de menschvormige goden de diervormige voorafgingen. Alleen van enkele dieren is na te gaan, waaròm ze als heilig gelden. De stier wordt doorgaans als vruchtbaarheidsgod opgevat, als personificatie der mannelijke teelkracht, de koe als vrouwelijke vruchtbaarheid, de kikvorsch, de schildpad, de mestkever, de slang en andere in het slijk of in de aarde levende dieren gelden als levensdragers en treden op in scheppingsverhalen: uit het slijk wordt de wereld gedacht te zijn ontstaan. In deze gedachtensfeer behoort ook de groote rol, die de dierenhuid speelt in den kultus, de doodengebruiken en de mysteriën van vele volken. (Egypte, Creta, Indië, Griekenland, en tal van natuurvolken). Litt.: Wundt, Völkerpsychologie IV; A. Wiedemann, der Tierkult der alten Aegypter 1912; M. P. Nilsson, Primitive Religion 1911; R. Eisler, Weltenmantel u. Himmelzelt 1910; A. Moret, Mystères égyptiens 1913.