Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Dienstweigering (principieele)

betekenis & definitie

Dienstweigering (Principieele). Hieronder verstaat men het weigeren om den verplichten krijgsdienst te vervullen door hen, die hiertegen op ethische of godsdienstige gronden bezwaren hebben, een verschijnsel, dat vooral in de laatste jaren meer op den voorgrond is getreden, vermoedelijk onder den invloed van de pacificistische beweging. Er zijn personen, die van meening zijn, dat de oorlog, als een zedelijk kwaad, moet worden afgeschaft en dat men, door deel van het leger uit te maken, deze afschaffing opzettelijk tegenwerkt. Anderen vatten het gebod: „Gij zult niet dooden" zóó op dat zij, door militair te worden, hiermede in strijd handelen, althans kunnen handelen, wat hun geweten niet toelaat.

Aldus ontstaat een strijd tusschen conscientievrijheid en toepassing van de wet. Zoodra de meerderheid van een volk van meening is, dat de verdediging van het land met de wapenen moet worden afgeschaft, zal zij volksvertegenwoordigers moeten kiezen, die een daartoe strekkende wet aannemen en een minister moeten trachten te vinden, die haar uitvoeren wil. Zoolang dit echter niet het geval is zal de overheid, evengoed als de dienstweigeraar, een overtuiging hebben en wel deze dat de (straf)wet gehandhaafd moet worden. De Nederlandsche burger heeft tegenover rechten, de hem opgelegde plichten, ook moreele; deze zijn onafscheidelijk van zijn staatsburgerschap. Hij zou dus van dit laatste vrijwillig afstand doen moeten. Op te merken valt, dat de militiewet zegt, dat bepaalde personen, op zekeren leeftijd, onder bepaalde omstandigheden enz. op zekeren datum van rechtswege militair zijn; de betrokkenen blijven daarbij volkomen passief. Voorts dat de militaire strafwet nimmer het oog gehad heeft op principieele dienstweigering, maar wel op hen, die bij herhaling dienst weigeren en in verband hiermede terecht de straf heeft verzwaard bij recidive. Zooals thans de toestand nog geregeld is, moet de overheid voor zichzelf beslissen wat voor haar zwaarder weegt: de veiligheid en de integriteit van den staat, dien zij beschermen moet, in gevaar te brengen of het geweten van enkele personen geweld aan te doen (door de wet te handhaven).

Men denke aan de eedskwestie. De princ. dienstweigering ware wellicht als een op zichzelf staand misdrijf(?), een delictum sui generis te behandelen. De moeilijke kwestie van de p. d. eischt om het hooge belang der zaak een nauwgezette bestudeering, waarbij nog de moeilijkheid komt, dat de bezwaren slechts voorgewend kunnen zijn. Hoe dit te constateeren? Verschillende middelen zijn aangegeven om den dienstweigeraars een anderen, zelfs zwaarderen plicht op te leggen (gevaarlijken burgerlijken arbeid, indeeling bij non-combattanten voor langen duur, enz.) doch een goede, billijke en algemeens oplossing is nog niet gevonden. Toch voelt men, dat de bestaande toestand niet de goede is. De Minister van Oorlog heeft begin 1918 een commissie benoemd ter beoordeeling van de gewetensbezwaren van pr. dienstweigeraars, samengesteld uit den procureur-generaal bij een Gerechtshof, een hoofdambtenaar bij het Departement van Oorlog, den commandant van den dienstweigeraar, als wisselend lid, en een secretaris. De commissie erkende in enkele gevallen de bezwaren als gegrond en stelde den minister voor er zooveel mogelijk aan te gemoet te komen.

< >