Derwisj - (Perz. bedelaar, behoeftige), wordt evenals het synonieme Arabische woord „fakir” gebezigd in de beteekenis van „Gods genade behoevend”. Dien naam dragen in het bijzonder de leden van de mystiek-religieuse Mohammedaansche broederschappen, die zeer talrijk zijn. Tot de meest bekende behooren de Bedewis in Egypte (zie AHMED EL-BEDEWI), de Kadiris (zie ABDOE I-KāDIR), de Sjadzilis, de Maulawis (zie DJELāL AD-DIN ROEMI), de Naksjbendis, de Bektasjis, de Rifaïs, de Sanoesis en vele andere. De leden dezer orden komen gewoonlijk samen voor hunne godsdienstoefeningen in een daarvoor bestemd lokaal t e k k i ë genoemd, leven echter overigens in de maatschappij.
De leiding berust bij den Sjeikh of Pir, die de regels van de orde handhaaft, want elke orde heeft bijzondere regels, die van den stichter afkomstig en door dezen, naar men gelooft, traditioneel van Ali of Aboe Bekr ontvangen zijn. Die regels hebben niet alleen betrekking op de wijze van godsdienstoefening — er zijn zoogenaamde draaiende (Maulawis) en huilende (Rifaïs) derwisjen — maar ook op de kleeding der leden, in het bijzonder de kleur van den tulband, die tādj of kroon genoemd wordt, en verschillende andere onderscheidingsteekens. De meeste orden zijn orthodox, sommige echter achten zich boven de bepalingen der religieuse wet verheven en kennen daaraan hoogstens eene opvoedende kracht toe, zoodat zij voor den volmaakten geloovige geen beteekenis meer hebben. Dit geldt zoowel van de religieuse plichten, als van de religieuse voorstellingen of dogma’s, doch om geen aanstoot te geven gedragen de leden zich in het dagelijksch leven meestal als ieder ander Moslim. — Litteratuur: J.P. Brown, The Derwishes or Oriental Spiritualism (London 1860); Rinn, Marabouts et Khouan (Alger 1884); Depont et Coppolani, Les confréries religieuses musulmanes (Alger 1897).