Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Debóra

betekenis & definitie

Debóra, eigl. „honigbij”, 1) naam van de min van Rebekka*, Izaäk’s vrouw (Gen. 35, 8 en 14; vgl. 24, 59). Bij haar graf (in de buurt v. Bethel*) stond de alloon bakoet, d.i. „de eik van het weenen, de klaageik”, en een opgerichte steen voor plengoffers. — 2) beroemde Israëliet, vrouw, uit den Richteren*-tijd. Onder den „Debora-palm” (in het gebied van Issaschar? Richt. 15,5) sprak zij recht, in naam van Jahwe (Jehova); in de oudere overlevering wordt zij genoemd „een moeder in Israël,” in de latere „een profetes”. — De Kanaäniet. stedenbond in de vlakte van Megiddo* beheerschte, door de „ijzeren (strijd)wagens”, het centrum van het land, zoodat de N. stammen van Israël geen voeling konden houden met het Z.; Israëls volkskracht en welvaart kwijnde. Toen heeft D. eerst Barak*, daarna verschillende stammen van Israël weten op te wekken, om een beslissenden veldslag tegen de koningen van Kanaän te wagen.

Ten gevolge van een zwaar onweder overstroomde de Kison* de vlakte; de Kanaänieten werden verslagen; hun aanvoerder Sisera* werd op de vlucht, door een vrouw, Jaël*, gedood, Israël was bevrijd van de Kanaäniet. overheersching en was voorgoed meester van N. Kanäan. D. ’s historische beteekenis bestaat hierin, dat zij een groot deel der Israëlieten tot een heiligen nationalen oorlog heeft bezield en vereenigd. Over dien beroemden veldslag bestaan 2 tradities, die in de hoofdzaken overeenstemmen: de oudere in het „Lied van Debora” (zie beneden), en de jongere in het proza-verhaal Richt. 4.

< >