Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Dauw (aanslag)

betekenis & definitie

Dauw (aanslag) - Dauw, de natte aanslag, dien men in heldere nachten vindt op voorwerpen dicht boven den grond. Voor het ontstaan van d. zijn windstilte en een heldere hemel gunstig. Onder deze omstandigheden stralen de voorwerpen op den grond warmte uit, en koelen daarbij sterk af. Ook de luchtlagen, die onmiddellijk op de aarde rusten, dalen daarbij sterk in temperatuur; de koude, zware lucht spreidt zich onder de warmere, die op eenigen afstand van den grond wordt aangetroffen, uit, als water onder olie, hetgeen aanleiding geeft tot een zeer stabielen toestand.

Daalt de temperatuur der koude lucht onder het dauwpunt, dan condenseert de waterdamp op door straling sterk afgekoelde voorwerpen (struiken, bruggen, stoepen, schuttingen, hekken). Hoe slechter warmtegeleidend de voorwerpen zijn, hoe meer zij door uitstraling afkoelen, hoe sterker de dauwvorming erop is. Is de afkoeling sterk genoeg, dan vormen zich grondnevels, welke op zich zelf ook wel d. genoemd worden. Alles wat de nachtelijke uitstraling belemmert of vermindert, b.v. een betrokken lucht, vermindert ook de dauwvorming; dauwvorming wordt ook bemoeilijkt wanneer de lucht in sterke beweging is, wijl dan steeds opnieuw warme lucht met de afgekoelde aardoppervlakte in aanraking komen kan, en de temperatuur der lucht dus niet beneden het dauwpunt kan dalen. Bijzonder sterk is de dauwvorming in de tropen, waar de lucht zeer veel waterdamp bevat en door de warmte-uitstraling een zeer sterke afkoeling ondergaat. Voor het meerendeel echter komt de d. uit den grond zelf. Het neerslag, dat als d. op planten en lage gewassen in de morgenuren wordt gevonden, is echter niet altijd afkomstig van uit de lucht gecondenseerden waterdamp. Daar toch door de uitstraling de oppervlakte van den grond en de lage planten kouder worden dan de grondlagen op eenige c.M. diepte, wasemen de diepere lagen a. h. w. naar boven uit, zoodat de waterdamp, om zoo te zeggen, naar het oppervlak wordt overgedestilleerd.

Door deze redeneering is het duidelijk hoe soms alleen op den grond liggende voorwerpen bedauwd zijn, en dan nog het sterkst aan de onderzijde. Dit zal n.l. het geval zijn wanneer de atmosferische lucht zoo weinig waterdamp bevat, dat bij de bovenbeschreven afkoeling het dauwpunt niet wordt bereikt, en dus alleen de laatste oorzaak van d.-vorming werkzaam is; boven den grond uitstekende voorwerpen blijven dan droog of bedauwen alleen aan den voet. In dit geval vormen zich geen grondnevels. Koelen de voorwerpen, waarop de neerslag zich afzet, onder het vriespunt af, dan condenseert de waterdamp rechtstreeks tot ijskristallen, en spreekt men van „rijp”, of gebruikt den term „witvriezen”. Sommige planten zijn in staat des nachts water uit haar bladeren naar buiten te brengen, dat men dan ’s morgens in druppels op de plant vindt en dat sterk aan dauw doet denken. Men noemt dit druppelen.

< >