Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Dacia

betekenis & definitie

Dacia - Bij de Romeinen het land tusschen de Theiss in het W., het Karpatengebergte in het N., den Donau in het Z. en de Dnjestr in het O. Zijn bewoners waren van Thracische afkomst; Hèrodotus noemt ze Agathyrsen; bij de Grieken heeten ze Geten, bij de Romeinen Daciërs. Onder Claudius zijn zij door de Sarmatische Iazygen achter de Theiss teruggedrongen en bewoonden sedert ongeveer het tegenw. Zevenbergen en Roemenië. Van de Dacische koningen heeft Boirebista het rijk tusschen de jaren 60 en 45 v.C. uitgebreid tot aan de Dnjepr en den Donau in het W. Bij de regeling van het binnenl. bestuur werd hij bijgestaan door den priester Dekaineos.

Onder Augustus en de eerstvolgende Romeinsche keizers werden er verscheidene veldtochten tegen hen ondernomen. Domitianus sloot een weinig eervollen vrede met den vermaarden koning Decebalus, die Dacië weer had vereenigd en van 86 tot 107 n. C. regeerde. Trajanus was in zijn Dacischen oorlog gelukkiger; hij ontnam Decebalus eerst het land tusschen de Ijzeren Poort en de Altrivier (102), waarna hij den bijnaam Dacicus begon te voeren; in 107 veroverde hij de rest van het Dacische gebied, dat Sarmizegetusa (bij het tegenwoordige Varthely in het Z.W. van Zevenburgen) tot hoofdstad had. Decebalus pleegde toén zelfmoord; het land werd een Rom. wingewest. Bij de Overgebleven Daciërs vestigden zich vele kolonisten uit Dalmatië, Palmyra, Syrië. enz. en hunne nationaliteit ging geheel verloren. Hadrianus splitste het gebied in twee districten: Dacia superior (ongeveer het tegenwoordige Zevenburgen) en Dacia inferior (Walachije); later werd het herhaaldelijk anders ingedeeld.

Voor het overige deelde D. in de lotgevallen van het Rom. rijk. Keizer Aurelianus gaf in 271 een groot deel van D. aan de Goten. De in D. gevestigde Romeinen gingen toen naar de centrale deelen van Moesië; deze streken noemde men sedert dien tijd Dacia ripensis en Dacia mediterranea. Litteratuur: Rösler, Dacier und Romanen (Weenen 1866), Jung, Fasten der Prov. Dacien (Innsbr., E. Petersen, Trajans dakische Kriege (Leipz. 1903).

< >