Cyrillus - 1) Cyrillus, Heil., patriarch van Alexandrië (412 -444), kerkleeraar, neef en opvolger van den patriarch Theophilus, woonde in 403 met zijn oom de synode aan den Eik bij tegen Chrysostomus; als patriarch sloot hij aanstonds de Novatiaansche kerken en verdreef de Joden uit de stad, kwam daardoor echter in conflict met den stadhouder Orestes. In 417 nam hij den door zijn voorganger zoo slecht behandelden H. Chrysostomus weer in de diptieken op. Met alle kracht trad hij op tegen de ketterij van Nestorius, was ook voorzitter op het algemeen concilie te Ephese (431), werd tengevolge van de intriges van de Nestoriaansch gezinde Antiocheesche bisschoppen gevangen gezet, spoedig echter weer vrijgelaten. In 433 eindelijk kwam het tusschen hem en de Antiocheesche bisschoppen tot een vergelijk.
Tot zijn dood (27 Juni 444) hield C. zich bezig met de verdediging van de unio hypostatica. De geschriften van C. onderscheiden zich minder door schoonen stijl dan door scherpe argumentatie. Onder deze zijn vooral te noemen: De Apologie Contra Julianum (een weerlegging van het geschrift „tegen de Christenen” van Keizer Julianus). Van de dogmatische geschriften zijn de vroegere tegen de Arianen, de latere tegen de Nestorianen gericht. De zeer talrijke exegetische geschriften zijn volgens de richting van de Alexandrijnsche school zeer allegorisch, vooral de vóór het uitbreken van den strijd tegen Nestorius vervaardigde verklaringen van het O. T., terwijl de na 428 geschreven commentaren op het N. T. meer gewicht leggen op den letterlijken zin; hiervan zijn o.a. te noemen 7 boeken „over de vereering en aanbidding Gods in geest en waarheid”, 13 boeken „sierlijke verklaringen” (γλαφυρα) van typische plaatsen van den Pentateuch, samenhangende commentaren op Isaias en de 12 kleine profeten. Van het N. T. niet volledig behouden commentaren op ’t Evangelie van Joannes en in Syrische vertaling op ’t Evangelie van Lucas. Eindelijk zijn een aantal preeken en brieven behouden, de laatste gedeeltelijk aan C. gericht en betrekking hebbende op zijn onderhandelingen na ’t concilie van Ephese met de Antiocheensche bisschoppen. De dogmatisch-geschiedkundige beteekenis van C. ligt hierin, dat het zijn taak is geweest tegenover het Nestorianisme de kerkelijke traditie te verdedigen van de leer over Christus.
Telkens weer legt hij hierop den nadruk, dat God mensch geworden is, en niet een mensch heeft aangenomen, dat één dezelfde (εἱς χαι ὁ αὐτος) te gelijk God en Mensch is, dat uit de 2 naturen door de vereeniging één wezen is geworden ( ἑν, ἑν προσωπον, μια ὑποστασις, μια φυσις ). De vereeniging der beide naturen is een physieke, substantieele, hypostatische (ἑνωσις φυσιχη, χατα φυσιν, χατ’ οὑσιαν, χαδ’ ὑποστασιν), gelijkelijk als bij ziel en lichaam, niet slechts een moreele (ἑνοιχησις, συναφεια). Tengevolge van deze innige vereeniging moet van de goddelijke persoon ook het menschelijke gezegd worden (communicatio idiomatum): God heeft voor ons geleden; werd uit Maria geboren, die derhalve in waarheid δεοτοχος is. Hierbij is te bemerken, dat bij C., zooals later algemeen kerkelijk werd aanvaard, de woorden φυσις , en ὑποστασις nog niet de beteekenis hebben van natuur en persoon. Zijn werken zijn gezamelijk uitgegeven door Aubert (Parijs 1638); een critische uitgave van afzonderlijke geschriften door Pusey (Oxford 1868-77); Marius Mercator heeft verscheidene vertaald in ’t Latijn. E. Weigh gaf uit: Die Heilslehre des hl. C. (1905). Feestdag 9 Febr.
2) Cyrillus, Heil., bisschop van Jerusalem, kerkleeraar, geb. omstr. 315, gestorven 386; omstr. 345 priester gewijd en 350 (351) bisschop van Jerusalem. Spoedig geraakte hij in strijd met den Ariaanschen aartsbisschop Acacius van Caesarea om de eerevoorrechten, die door ’t Concilie van Nicea aan den bisschop van Jeruzalem waren toegekend en daardoor werd hij, naar het schijnt, steeds meer gedrongen beslister tegen den strijd van ’t Arianisme op te treden, waarom hij tweemaal door Ariaansche synoden (358 en 360) werd afgezet en verbannen. Keizer Juliaan riep hem in 361 terug, maar Valens zond hem in 367 ten derden male in ballingschap, waaruit hij eerst na diens dood (378) kon terugkeeren. In 381 woonde hij ’t Concilie van Konstantinopel bij. C. heeft 23 van oudsher zeer hoog gewaardeerde Katechesen benevens een vóór-Katechese gehouden. De vóór-Katechese en de 1ste geven verschillende inleidende onderrichtingen en vermaningen aangaande het aanhooren van het onderricht en de voorbereiding tot het Doopsel, 2-5 handelen over zonde en boete, doopsel en geloof; 6-18 geven een doorloopende verklaring en motiveering van het doopsymbool van Jeruzalem; de 5 laatste, de z.g. mystagogische (μυσταγωγιχαι), aanmerkelijk korter, leiden dieper in de geheimen van het Christendom door nauwkeurige, vooral ook ritueele, verklaring van de met Paschen ontvangen Sacramenten: Doopsel (19 en 20), Vormsel (21) en Eucharistie (22 en 23).
C. leert in zijn Katechesen beslist de wezenseenheid van God den Zoon met God den Vader, gebruikt echter nooit den term van Nicea (325): ὁμοουσιος. Voor de oud-kerkelijke leer van de Eucharistie, de werkelijke tegenwoordigheid van Christus en de wezensverandering van brood en wijn is C. een klassiek getuige. Hij maakt ook melding van de Epiclese en van het voorspraakgebed voor de afgestorvenen. De beste uitgave van zijn werken is die van Touttéé (Parijs 1720). Feestdag 18 Maart.
3) Cyrillus en Methodius, Heil., Apostelen van de Slavische volkeren, geb. te Thessalonica (826?), gest. C. 869 te Rome, M. 885 te Welehrad (Moravië). Over hun leven wordt in de verschillende legenden verschillend geschreven. Zij waren broers en vroeg naar Konstantinopel gekomen; hier werd C. priester en van hieruit als missionaris naar de heidensche Chazaren (Turksche volksstam) gezonden, die zich in de nabijheid van Duitschland hadden gevestigd. M. was stadhouder over Slavische gedeelten van het rijk, daarna leeken-monnik van het klooster Polychron op den berg Olympos in Bithynië.
In 864 zond keizer Michaël III de beide broeders naar den Moravischen vorst Rostislaw, die om Grieksche priesters had verzocht, om de Moravische Kerk van Duitschen invloed (Salzburg) te bevrijden. C. en M. begonnen missiewerk in Moravië met de invoering van de Slavische taal in preek en liturgie. C. zette zijne in Konstantinopel begonnen vertaling van de H. Schrift en de liturgische boeken door, waarvoor hij een eigen schrift uitvond; zoo werd hij grondvester van de Slavische litteratuur; zijn werk werd door M. voortgezet. Na 3½ jarige werkzaamheid gingen beiden wegens hun autorisatie naar Rome en brachten de in Chersones gevonden reliquieën van den H. Clemens van Rome mee. Paus Adrianus II ontving hen goedgunstig (868).
C. trad, zwaar ziek, in een klooster, stierf reeds na 50 dagen. M. keerde als bisschop naar Moravië en Pannonië terug, bleef echter wegens den oorlog tusschen de Moravische en Duitsche vorsten in het (tot dan door Salzburg kerkelijk bediend), Pannonisch gebied van vorst Kozel. Daarop diende de aartsbisschop van Salzburg een klacht in bij Lodewijk den Duitscher; de aartsbisschop was niet op de hoogte met de pauselijke zending van M.; een synode te Regensburg veroordeelde M. en zette hem 2½ jaar gevangen. Paus Joannes VIII bevrijdde hem en gaf hem zijn rechten terug, verwierp echter de nieuwigheden in de liturgie, wat de taal betreft. Na een periode van rust werden nieuwe klachten tegen M.’s rechtgeloovigheid ingediend; hij wees deze te Rome af, moest echter beloven, het Latijn als kerktaal te gebruiken. C. en M. worden als de Apostelen der Slaven vereerd. Hun feestdag (7 Juli) werd door Leo XIII uitgestrekt tot de geheele Kerk.