Cuvier - (George Léopold Chrétien Fréderic Dagobert baron de), geb. 1769 te Mömpelgard, gest. 1832 te Parijs; bezocht in 1784 de Karl-Academie te Stuttgart, werd in 1788 huisonderwijzer van den graaf d’Héricy, begon reeds in dat zelfde jaar onderwijs te geven in de plantkunde aan studenten in de medicijnen van het militaire hospitaal te Fécamp en heeft zich daarna onafgebroken aan wetenschappelijk werk gewijd.
Door tusschenkomst van Geoffroy Saint-Hilaire werd hij in 1794 „suppléant” bij den anatomischen cursus van den „Jardin des Plantes” te Parijs; in 1800 verving hij Daubenton aan het Collége de France. Napoleon I overlaadde hem met eerbewijzen. Lodewijk XVIII benoemde hem tot kanselier der Universiteit te Parijs en verhief hem in den adelstand; Louis Philippe maakte hem pair van Frankrijk.
In zijn jongere jaren wijdde hij zich vooral aan de studie van de insecten, wormen en weekdieren, en wel in de eerste plaats aan den inwendigen bouw dezer dieren. Later echter trok hem meer de anatomie der gewervelde dieren aan; hij is een der grondleggers van de wetenschap der vergelijkende anatomie, die door nauwkeurige vergelijking van den inwendigen bouw de verwantschap tusschen de verschillende vormen tracht op te sporen. Zoo heeft hij de anatomie gesteld ten dienste van de systematiek en is hij een navolger van Linnaeus, wiens systematische indeeling door hem trouw werd gevolgd.
Hoe ouder hij werd, hoe meer hij vast hield aan deze laatste en C. is langzamerhand een hoofdvertegenwoordiger geworden van de leer van de onveranderlijkheid der soorten. Hij deelde het dierenrijk in 4 groote groepen: gewervelde dieren, gelede dieren, weekdieren en straaldieren; iedere soort van dieren is constant en door den Schepper geschapen. C. is beroemd door zijne palaeontologische onderzoekingen, vooral van gewervelde dieren.
Zijne reconstructies van uitgestorven dieren, uit weinige fragmenten dikwijls, zijn meesterstukken van intuitie, overdenking en logica. Door deze studiën werd hij echter tot de overtuiging gebracht, dat een geleidelijke opeenvolging van dieren en een ontstaan van hoogere vormen uit lagere niet te miskennen valt. Om dit conflict op te lossen, stelde hij de theorie der katastrophen op, die inhoudt, dat op aarde een reeks van geweldige omwentelingen heeft plaats gevonden, waarbij telkens de aardoppervlakte van gedaante is veranderd en alle levende wezens vernietigd werden.
Telkens moest de Schepper opnieuw ingrijpen om de aarde opnieuw met dieren en planten te bevolken. In ieder tijdperk tusschen twee katastrophen ontstonden aldus een fauna en flora, die niet in andere tijdperken gevonden werden, maar ieder dezer fauna’s en flora’s toonde een vooruitgang in bouw, vergeleken met die van het voorafgaande tijdperk. Er zou aldus een scheppingsplan bestaan, dat God geleidelijk gerealiseerd heeft. Zoodoende kwam Cuvier in conflict met de opvattingen van Lamarck en Geoffroy Saint-Hilaire, die aanhangers waren van de toen reeds sterk op den voorgrond tredende leer der voortdurende, geleidelijke ontwikkeling der organismen uit elkander (evolutie). — C. bezat een zeer groot, waarnemingsvermogen en talent om te beschrijven; zijne kennis was reusachtig en zijn werk is breed en diep. Terecht geldt hij voor een der grootste natuuronderzoekers, die ooit geleefd hebben. Een monument voor de wetenschap heeft hij neergelegd in zijn Règne animal (1817), welk werk het geheele dierenrijk op meesterlijke wijze behandelt. Als palaeontoloog, vergelijkend anatoom en systematicus is hij onovertroffen.