Cornelisz (Jakob), van Amsterdam (ook Jakob van Oostzaanen), Nederlandsch schilder, geb. vóór 1470 te Oostzaan, daarna te Amsterdam, waar hij de leermeester van Jan van Scorel geweest is; gest. te Amsterdam vóór 18 Oct. 1533. Hij pleegt zijn werken veelal te voorzien van merk en datum. Het zelfde familiemerk, dat hij gebruikt, wordt ook aangetroffen op werken van zijn zoon, Dirck Jacobsz. en van zijn neef Cornelis Buys. J. C. is ook een vruchtbaar houtgraveur.
Zijn houtsneden zijn steeds bekend geweest; zijn schilderijen echter waren geheel vergeten en zijn eerst aan het einde der 19e eeuw, vooral door de onderzoekingen van L. Scheibler, weer voor den dag gehaald. Zijn vroegste werken, als „Christus met Magdalena” te Kassel, dateeren van omstreeks 1506, zijn laatste van 1533. Men kent hem tegenwoordig als één uit de belangrijke schildertrits, die omstreeks 1520 de Noordnederl. kunst beheerschte, t. w. Cornelis Engebrechtsz., Lucas van Leyden, Jacob C. Evenals Engebrechtsz. is ook Jac. C. een der vroegste meesters, die in Noord-Nederland vele uiterlijke elementen van de Italiaansche Renaissance gebruikten, waardoor hun stijl een vreemd karakter krijgt, zonder daarom zijn oorspronkelijkheid te verliezen. Hoewel Jac. C. meestal kerkelijke voorstellingen schildert, weet hij toch in het bijwerk, landschappen en architectuur, gelegenheid te vinden den vrijeren stijl van teekenen, dien de 16e eeuw hier had doen rijpen, te ontwikkelen. Ook het palet heeft hij aanzienlijk verrijkt met vele tusschentinten. Tegenover Lucas van Leyden, die soms de uiterste soberheid met zijn koloriet zoekt, blijft Jac.
C.’s werk steeds helder en kleurig met veel rood en groen. Tegenover Engebrechts, die, wat zijn koloriet betreft, geraffineerder is en, blijkbaar met groote liefde voor fijne harmonieën, vooral vreemde kostuums weet samen te stellen, houdt Jac. C. van iets krasser effect. Zijn teekening en modelé zijn minder welig en week dan die van Engebrechtsz. en Lucas; zijn schaduw is soms bijna zwart (vooral in zijn eigen portret van 1533 in ’s Rijks-Museum). Behalve heel wat schilderijen in de Europeesche verzamelingen, die zeker van hem zijn of hem met meer of minder recht worden toegeschreven, beschouwt men tegenwoordig ook als zijn werk de fraaie, vrij en dun geschilderde compositie van het „Laatste Oordeel” op het houten kerkgewelf, dat uit Alkmaar naar ’s Rijks-Museum werd overgebracht en de in tempera geschilderde serie van tafereelen, voorstellende het „Mirakel van Amsterdam”, op doek, die wellicht oorspronkelijk een geheel vormden. De fragmenten worden thans bewaard in de consistorie-kamer van de Nieuwe Kerk op den Dam te Amsterdam. De litteratuur met de lijst van werken vindt men in een artikel van W. Cohen in Thieme-Becker’s Künstler-lexikon. Hierbij te voegen de studie van J. Sterck over de „Heilige Stede”, waarin ook de door Cohen niet genoemde „Mirakeldoeken” besproken worden.