Copernicus (nicolaas), - eigenlijk Niclas Koppernigk, een der beroemdste sterrenkundigen van alle tijden, geb. te Thorn in Oost-Pruisen, 19 Febr. 1473. Na den dood zijns vaders (1483) werd C. door zijn oom Lucas Watzelrode, bisschop van Ermeland, opgevoed. Hij studeerde 1491-1496 te Krakau en 1497-1500 te Bologna, waar hij de astronomische lessen van Domenico Maria volgde. In 1500 vinden wij hem als docent te Rome; 1501-1503 studeerde hij in verschillende wetenschappen, o.a. de geneeskunde, te Padua en Ferrara, waar hij tot D o c t o r d e c r e t o r u m (Dr. in het kerkelijk recht) werd gepromoveerd.
Van 1506 tot 1612 bewoonde C. als administrateur het slot Heilsberg van den bisschop van Ermeland, van 1516 tot 1620 in dezelfde kwaliteit het slot Allenstein. Maar overigens bracht hij na zijn Italiaansche reizen verreweg het grootste deel van zijn leven door te Frauenburg (een klein stadje, tusschen Danzig en Koningsbergen aan het Frische Haf gelegen), waar hij door de bemoeiïngen van zijn oom (omstreeks 1510?) tot kanunnik van den Dom benoemd was. Hier had hij de gelegenheid zich rustig aan zijn astronomische waarnemingen en onderzoekingen te wijden; hier ontstond het werk, dat zijn naam wereldberoemd heeft gemaakt. Hij stierf in Mei 1543 (waarschijnlijk den 24sten) en werd in de Domkerk te Frauenburg begraven. Standbeelden zijn voor hem opgericht: te Warschau in 1830 (ontwerp van Thorwaldsen), te Thorn in 1853 en te Krakau in 1900. Zijn levensbeschrijving gaven P. Gassendi (Par. 1654) en L. Prowe (3 Bde, Berl. 1883-84). C. stond ook bij zijn tijdgenooten, voornamelijk om zijn groote astronomische kennis, al in hooge eer. Het Lateraansche concilie van 1514 won zijn advies in over de kalenderhervorming; 67 jaar later werd bij de invoering van de Gregoriaansche tijdrekening van dit advies een dankbaar gebruik gemaakt.
Hij besteedde den velen vrijen tijd, dien zijn gemakkelijke kanunnik-ambt hem liet, aan zijn geliefde astron. wetenschap en aan armenbezoek, waarbij zijn medische kennis hem uitstekend te pas kwam. Ook als publiek persoon trad hij nu en dan op den voorgrond. Hij voerde met succes een zwaren strijd over de kerkelijke goederen met de machtige Duitsche orde; hij nam een zeer werkzaam deel, als afgevaardigde naar den Rijksdag te Graudenz, aan den arbeid tot verbetering van het Pruisisch-Poolsch-Lithausche muntwezen. Maar zijn onvergankelijken roem dankt C. aan zijn werk De revolutionibus orbium coelestium libri sex, een werk, waaraan hij vele jaren arbeidde. Het was eigenlijk in 1530 al gereed, maar werd eerst in 1543, kort vóór zijn dood, op aandringen van vele vrienden (den bisschop van Culm Tiedemann Giese, den Kardinaal Nicolaus Schönberg, den Wittenberger professor Georg Joachim Rhaeticus e.a.) onder toezicht van Osiander te Neurenberg gedrukt. Latere drukken verschenen in 1560 te Basel, in 1617 te Amsterdam, in 1854 te Warschau en in 1873 te Berlijn. Copernicus’ De Revolutionibus is met den Almagest van Ptolemaeus wel haast het belangrijkste astronomische werk te noemen, dat wij bezitten. Vooreerst, omdat hier met ongewone scherpte een overtuiging wordt verdedigd, die niet op losse gedachten steunt, maar op nauwgezetten, veeljarigen, wetenschappelijken arbeid.
Maar niet minder, omdat de man, die deze overtuiging durfde uitspreken, als eerste van een nieuwe generatie zich wèlbewust afkeerde van de wereldbeschouwing van Aristoteles, die meer dan 18 eeuwen lang als onaantastbaar had gegolden. Zeer begrijpelijk is dan ook de aarzeling van C., om zijn werk bekend te maken, te meer, omdat hij zelf zeer wel voelde, dat zijn h e l i o c e n t r i s c h e stelsel, hoewel verre te verkiezen boven het g e o c e n t r i s c h e van Ptolemaeus, in het geheel niet volmaakt te noemen was: het zou pas door Keplers ellipsen een logisch geheel worden. Het stelsel van C. onderscheidt zich van dat van Ptolemaeus, doordat C.: 1) de aarde om haar as laat draaien, en zoo de draaiïng des hemels verklaart; 2) de zon in het middelpunt van het zonnestelsel plaatst. Ad 1). Het denkbeeld van een draaiende aarde was den Ouden niet geheel vreemd, en is al in de vierde eeuw v. Chr. door de Pythagoraeërs Hiketas en Ekfantos en door Heraklides Ponticus uitgesproken; om deze reden wordt het stelsel van C. in tegenstelling tot dat van Ptolemaeus wel als „pythagoraeisch” betiteld. Ad 2).
Het groote voordeel van de nieuwe beschouwing der om de zon loopende aarde is, dat nu de voornaamste epicykels van het stelsel van Pt., door hem aan Hipparchus of aan Apollonius ontleend, konden vervallen (zie ZONNESTELSEL). Ook in dit opzicht heeft C. zijn voorloopers in de oudheid gehad (vgl. Schiaparelli, I Precursori di C. nell’ antichita, Milano 1873), met name Aristarchus van Samos (280 v. Chr.). Waren de Protestantsche voormannen, Luther en Melanchthon, scherpe tegenstanders der nieuwe leer, de R.-Katholieke Kerk stond er aanvankelijk in het geheel niet vijandig tegenover; integendeel, hooge prelaten interesseerden zich voor C.’s werk, dat trouwens aan Paus Paulus III was opgedragen. Eerst later besefte men, dat het hier niet alleen een zuiver wetenschaplijk vraagstuk, maar een geheel nieuwe wereldbeschouwing betrof, die in de geweldige geestelijke stroomingen van de 16e eeuw een nieuw groot gevaar voor de aloude geloofsleer opleverde. Het gevaar werd dreigend, toen het aantal aanhangers, dat langen tijd zeer gering bleef, grooter werd: in 1616 werd het werk van C. op den Index geplaatst (waarop het tot 1759 is gebleven; eerst in 1822 werd het drukken van boeken, waarin de aarde als draaiend om de zon werd voorgesteld, uitdrukkelijk toegelaten); in 1600 werd een der vurigste aanhangers der leer van C., Giordano Bruno, te Rome in het openbaar verbrand, na zeven jaren gevangenschap, waarin hij standvastig weigerde, zijn meening te herroepen; in 1633 moest nog Galilei de nieuwe leer afzweren. Zelfs na den arbeid van Galilei en Kepler bleven er talrijke aanhangers der oude geocentrische leer over; en nog in 1651 gaf Riccioli een AImagestum novum uit op de basis van het stelsel van Ptolemaeus.