Condictio indebiti (Lat.), terugvordering in rechte van hetgeen onverschuldigd betaald werd. Ons B. W. geeft daaromtrent de volgende bepalingen: Iedere betaling doet eene schuld veronderstellen; hetgeen zonder verschuldigd te zijn betaald is, kan teruggevorderd worden. Ten opzichte van natuurlijke verbintenissen, waaraan men vrijwillig voldaan heeft, kan geene terugvordering vallen (art. 1395). Wie, bij vergissing, of met zijn weten, iets ontvangen heeft, dat hem niet verschuldigd was, is verplicht het niet verschuldigde terug te geven aan dengene, van wien hij het ontvangen heeft (art. 1396.) Wanneer iemand, die bij vergissing meent schuldenaar te zijn, eene schuld betaald heeft, is hij gerechtigd om het betaalde van den schuldeischer terug te vorderen.
Niettemin houdt dit recht op, in geval de schuldeischer, tengevolge van die betaling, de schuldbekentenis vernietigd heeft behoudens het verhaal van hem, die betaald heeft op den wezenlijken schuldenaar (art. 1397). Degene, die te kwader trouw iets ontvangen heeft, hetgeen hem niet verschuldigd was, moet het teruggeven met de interessen en vruchten, te rekenen van den dag der betaling, en zulks onverminderd de vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien de zaak eenige vermindering heeft ondergaan. Indien de zaak vergaan is, al had zulks ook door toeval plaats gehad, is hij verplicht de waarde te betalen, met vergoeding van kosten, schaden en interessen, ten ware hij konde bewijzen, dat de zaak insgelijks zoude vergaan zijn, indien zij verbleven was onder dengene, aan wien dezelve had moeten teruggegeven worden (art. 1398). Wie iets, dat onverschuldigd te goeder trouw door hem ontvangen was, verkocht heeft, kan volstaan met den koopprijs terug te geven. Indien hij de zaak te goeder trouw om niet heeft vervreemd, behoeft hij niets uit te keeren (art. 1399). Hij aan wien de zaak is teruggegeven, is gehouden, zelfs aan hem, die haar te kwader trouw bezeten heeft, alle noodzakelijke uitgaven te vergoeden, die tot behoud der zaak zijn aangewend. De bezitter is gerechtigd om de zaak zoo lang in zijn bezit te houden, tot dat die uitgaven vergoed zijn (art. 1400). Zie verder ook artt. 1638r (onder 7), 1803, 1828 en 1879 B.W.