Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Communie

betekenis & definitie

Communie - (Lat. communio,” gemeenschap”) kerkelijk uitdrukking voor de viering van het H. Avondmaal, vereeniging, bepaaldelijk voor de acte van het ontvangen der teekenen, brood (ouwel) ev ook wijn, en daarbij de vereeniging van den geloovige met Christus. Zie AVONDMAAL. In de R.-Katholieke kerk de sacramenteele ontvangst van de H. Eucharistie. Het woord beteekent oorspronkelijk de hoofd werking van het waardig ontvangen, n.l. de liefdesvereeniging met Christus, die van zelf tot liefdesbond der geloovigen voert.

Verschillend daarvan is het innige verlangen naar de Eucharistie of de louter geestelijke C. (votum sacramenti), welke het concilie van Trente vooral gedurende de Mis als deelname aan het offer aanbeveelt. In de verhouding tot het Misoffer verschijnt de C. als offermaal, werd daarom tot de 13e eeuw niet slechts door den celebreerenden priester, maar ook door de geloovigen regelmatig slechts in het offer zelf ontvangen. De gewone uitdeeler van de H.C. is de priester, buitengewone de diaken. De broodsgedaante hield de ontvanger in het Westen tot de 9e eeuw (in het Oosten nog thans) in de (bij vrouwen sinds de 4e eeuw met een doekje omwikkelde) rechterhand, kuste ze en bracht ze zelf aan den mond. Het H. Bloed gebruikte men aanvankelijk onmiddellijk uit den kelk, sinds de 8e eeuw te Rome (hier thans nog in de Pauselijke Mis), later in de Cisterciënserkloosters (gedeeltelijk tot de 18e eeuw) uit de fistula. Van den ontvanger der H. C. verlangt Paulus (I. Kor. XI.) ter verhoeding van een heiligschennis door onwaardig ontvangen eene zelfbeproeving, welke het Concilie van Trehte voor doodzonde als een verplichting van een voorafgaande Biecht bepaalde. Voor de geldigheid van de Cbehoort behalve het Doopsel het mensch-zijn en het nog-in-leven-zijn, voor de waardigheid niet slechts de staat van heiligmakende genade, maar bovendien is voorgeschreven nuchter zijn van ’s nachts 12 uur en godvruchtige voorbereiding, waartegenover de Jansenistische eisch van volwaardige boete of reinste godsliefde door Alexander VIII als rigorisme werd veroordeeld.

De uitwerking van de C. bestaat vooreerst in eene vermeerdering der heiligmakende genade en in de verleening van dadelijke genade. Hoewel geen Sacrament der dooden, zoo is toch de C. ook geneesmiddel tot delging van dagelijksche zonden en bewaring voor zware zonden door verwijdering van kleine fouten en terugdringen van den boozen lust; de directe uitdelging van tijdelijke zondenstraffen, behalve bij de opoffering van de C. voor gestorvenen, is een theologische strijdvraag. Wat de heilsnoodzakelijkheid betreft, de C. is voor degenen, die niet tot de jaren des onderscheids gekomen zijn, noch als noodzakelijk middel noch als gebod geeischt; zelfs voor de volwassenen geen eigenlijke noodzakelijkheid van middel wanneer dan ook al een streng goddelijk gebod bestaat, hetwelk Paus Innocentius III (1215) ook tot het kerkelijk gebod van de jaarlijksche Paasch-C. verhief. De eerste Christenen communiceerden regelmatig bij de eucharistische viering (Zondags, eventueel dagelijks of ook thuis in de week); sinds de 4e eeuw neemt het dikwijls ontvangen der C. af; het 4e Concilie van Latoranen schreef het ontvangen van de Paasch-C. voor aan allen die tot de jaren der onderscheids gekomen zijn. De mystici van het einde der Middeneeuwen, vooral echter de H. Philippus Nerius de Jezuieten-orde, de H. Franciscus van Sales en de H. Alfonsus van Ligori bevorderden het dikwijls herhaalde ontvangen, hetgeen de Jansenisten bestreden; de Kerk wenscht het (Concilie van Trente, decreet van Innocentius XI (1679), ne het decreet van Pius X „de quotidiana S.S, Eucharistiae sumptione” (20 Dec. 1905)), want de H. C. is een zeer Werkdadig middel tot bevordering van het religieus-zedelijk leven en van de christelijke volmaaktheid. In de vraag naar de C. onder één of twee gedaanten beslisten de concilies van Constanz, Basel en Trente tegen de Hussieten en Reformatoren, dat voor leeken en niet-celebreerende priesters de C. onder tweegedaanten niet noodzakelijk is ter zaligheid, maar dat om ernstige en billijke redenen (vermorsen, azijnvorming, bijgeloof, asthma, wijn-gebrek, walging tegen het samen-drinken) de C. onder broodsgedaante is voorgeschreven, een standpunt,. dat zich uit het dogma, van de totaliteit der tegenwoordigheid onder ieder der beide gedaanten, de woorden van Christus (Johannes VI), de leer en praktijk van de oude tijden rechtvaardigt, wanneer ook de C. onder beide gedaanten (hetzij gescheiden, hetzij met elkander vermengd) tot de 12e eeuw regel was. Wat de KinderC. betreft, het ontvangen van de Eucharistie (meest onder de gedaante van wijn) door kinderen, die niet tot de jaren van verstand gekomen waren, werd volgens alle aanduidingen met het opkomen van den Kinderdoop kerkelijk gebruik.

In de Oostersche Kerk bleef deze gewoonte, aanstonds na het Doopsel en het Vormsel en van dan af den kinderen de H. Eucharistie te reiken, op vele plaatsen tot heden. Het gebruik der Kinder-C. in de Westersche Kerk betuigen vooreerst Cyprianus, Innocentius I, Gelasius, vooral Augustinus. Het kwam omstreeks 1200 in verval. Daarentegen beslisten de Concilies van Basel, Lateranen (’t 5e van L.) en Trente. Het Rituale Romanum verlangt, dat de kinderen Cognitionem et gustum voor de C. hebben. Thans geldt voor den leeftijd, waarop de kinderen tot de G. moeten worden toegelaten, het decreet van Pius X „de aetate admittendorum ad primam Communionem Eucharisticam” (8 Aug. 1910); vgl het nieuwe Corpus juris canoniek

< >