Collegium philosophicum, inrichting tot verplicht voorbereidend-seminaristisch onderwijs, bij Koninklijk Besluit van 14 Juni 1825 aan de Universiteit te Leuven ingesteld. Bij Koninklijk Besluit van 20 Juni 1829 werd het onderwijs aan het College facultatief gesteld; den 27sten Mei 1830 volgde de opheffing. De Regeering wilde met deze instelling de wetenschappelijke vóór-opleiding der a. s. geestelijken, die op de klein-seminaries te wenschen overliet, verbeteren, maar maakte tevens van haar overheidsmacht gebruik om een „verlichte” opleiding der geestelijkheid, wier ultramontaansche gezindheid zij vreesde, te bevorderen; mogelijk ook dreef zij naar een nationale-Roomsche kerk. „Niet de protestantiseering, maar de invoering van verdraagzame, verlichte, gallicaansche beginselen had de regeering op het oog.” In ’s konings maatregelen werpt de liberale onderwijspolitiek der negentiende eeuw hare schaduwen vooruit; bij Bilderdijk en da Costa en hun kring vonden zij scherpe afkeuring. De triumf van het Ultramontanisme in Frankrijk (1824-1830, Karel X), het aftreden (Nov. 1823) van den gematigden onderwijs-minister A. R. Falck, en het voorbeeld van de Rijnprovincie, met haar verplicht officiëel theologisch onderwijs te Bonn, hebben wellicht Willem I gebracht tot het gevaarlijk experiment; de ondervindingen van Jozef II, die tijdens zijn driftige hervormingsperiode in België gelijk doel had nagestreefd en toen hij wind gezaaid had, slechts storm had geoogst, vermochten niet den koning tot inkeer te brengen.
De Koninklijke Besluiten van 14 Juni 1825 bepaalden: a. dat alle Latijnsche scholen en colleges, die bestonden in strijd met de wet, einde September zouden gesloten worden; de kleine seminariën zouden vervangen worden door convicten, opgericht in tien steden bij athenaea; de seminaristen zouden alleen de lessen op het athenaeum volgen; b. voorloopig zou een collegium philosophicum worden opgericht voor de jonge lieden aller diocesen, die zich wijdden aan den geestelijken staat; de regent, de sub-regent en drie hoogleeraren zouden benoemd worden door den Koning, op advies van den aartsbisschop van Mechelen. De minister van binnenlandsche zaken Van Gobbelschroy, wien na de eervolle wegzending van Falck de afdeeling onderwijs was toegevoegd, beging de onhandigheid de Juni-besluiten af te kondigen, voordat hij den aartsbisschop van Mechelen, Mgr. de Méan, met de plannen der regeering in kennis had gesteld; ook van zijne benoeming tot curator van het Coll. Phil. kreeg deze slechts kennis uit de Staatscourant. Mgr. de Méan antwoordde met een weigering; 23 Juli onderteekende hij zijne Représentations respectueuses aan den Koning. Rome dekte de handelwijze van den Mechelschen kerkvorst met het schild zijner goedkeuring. De Regeering ging inmiddels voort; zij benoemde regent en sub-regenten, en stelde professoren aan (wijsbegeerte, geschiedenis, kerkgeschiedenis en kerkelijk recht, Latijnsche letteren en Hebreeuwsche taal, Hollandsche taal en letteren, wiskunde, natuur- en scheikunde en natuurlijke historie); 17 Oct. 1825 opende de Augustijn F. de Greuve, hoogleeraar in de geschiedenis, den cursus met een redevoering „in heerlijk klassiek Latijn”. Onderwijl werden de klein-seminaries te Kuilenburg, St.-Michielsgestel, enz. gesloten. Tot bloei is het Coll.
Phil. nimmer gekomen; het was ingericht voor 1200 leerlingen, toch telde het er in het eerste jaar slechts 167, in het tweede bijna 100 meer, daarna echter een steeds verminderend getal. In het geheel waren er in de jaren 1825-1830 551 studenten, waarvan nog maar een gering aantal opleiding tot den geestelijken stand begeerde. De meesten zochten in het College kostelooze voorbereiding voor wetenschappelijke studie; het getal bursalen was buiten verhouding groot (532 van de 651). Zwaar zijn de politieke gevolgen geweest van het Leuvensch College: het werd een der hoofdoorzaken van de niet-uitvoering van het in 1827 gesloten concordaat; het dreef in 1828 tot de Unie van Liberalen en Katholieken, die o. a. vrijheid van onderwijs in haar program schreef. Onder den druk der steeds groeiende oppositie kwam de Koning tot zijn Besluit van 20 Juni 1829: „Van nu voortaan zal de bijwoning der lessen van het collegium philosophicum ophouden verplichtende te zijn, en facultatief worden voor de jongelingen die zich tot de studie der godgeleerdheid in de bisschoppelijke seminariën bestemmen”.
De goede indruk van dezen maatregel werd verzwakt door een toegevoegd besluit, waarin de Regeering zich nog enkele reserves scheen voor te behouden; toen de tegenstand nog niet overwonnen bleek, viel in 1830 de laatste beslissing, waarmede de landsvaderlijke bemoeiïng des konings in deze materie een einde nam: „Het collegium philosophicum, opgericht bij de hoogeschool te Leuven, zal met het einde van den tegenwoordigen academischen cursus worden opgeheven”. Litt.: P. Albers S. J., Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie in de Nederlanden, 2 dln. Nijmegen, Malmberg, 1903; Ch. Terlinden, Guillaume Ier, roi des Pays-Bas et l’Eglise Catholique en Belgique (1814-1830). Bruxelles, 1906.