Colbert (Jean) - Colbert (Jean Baptiste), geboren 1619 te Reims uit een familie van lakenfabrikanten, overl. 6 Sept. 1683. Ofschoon aanvankelijk, naar het schijnt, voor den handel bestemd, kwam hij reeds vroeg in dienst van den staatssecretaris Le Tellier, daarna in den particulieren dienst van Mazarin, vanwaar hij spoedig zijn invloed uitstrekte op de zaken van staat. Hij gebruikte zijn positie om eigen fortuin te verbeteren en zijn bloedverwanten in gewichtige ambten onder te brengen; onderwijl verzuimde hij echter de belangen van zijn meester niet en wijdde hij tevens zijn aandacht aan de landsfinantiën. Van Oct. 1659 is zijn memorie, opgesteld voor Mazarin, over het finantiëel wanbeheer van den surintendant Fouquet; tegenover diens roekelooze wijze van administreeren stelde hij zijn eenvoudige grondregels: het vestigen van orde in de plaats der algemeene verwarring; het instellen van een hof van justitie, om het recht te handhaven tegenover de belastingpachters; het aflossen van de overbodige ambten; het betrachten van gelijkheid in de verdeeling der taille; het verminderen van de kosten voor het innen der belastingen.
In dit plan was geenerlei stoutheid van conceptie; maar er behoorde veel energie en doorzettingsvermogen toe om het te verwezenlijken. 9 Maart 1661 stierf Mazarin. Toen den dag daarop de aartsbisschop van Rouen, zoo luidt het verhaal, aan Lodewijk XIV vroeg, bij wien hij als primaat der Fransche geestelijkheid zich nu te vervoegen had, antwoordde de koning: „Bij mij!” Hiermede was aangegeven, dat de plaats van leidend minister onvervuld zou blijven; in de toekomst zouden de ministers slechts de dienaren des konings zijn. De voornaamste dezer hooge ambtenaren werd Colbert. Zijn memorie van 1659 getrouw, richtte hij zich het eerst tegen Fouquet; 6 Sept. 1661 werd deze te Nantes gevangen genomen. Tien dagen na den val van Fouquet werd de Raad van Finantiën ingesteld, waarvan ook Colbert lid werd; nog in hetzelfde jaar werd hij belast met de behartiging van marine-aangelegenheden; in 1665 volgde zijn benoeming tot controleur-generaal der finantiën; in 1669 die tot staatssecretaris van marine. Zijn stipte methode van werken stelde hem in staat aan de velerlei verplichtingen, hem door deze ambten opgelegd, te voldoen. Reeds Richelieu had gepoogd een sterke Fransche oorlogsmarine te scheppen, maar hij was tot uitvoering van zijn program niet gekomen; onder Mazarin verviel de zeemacht geheel. Colbert echter wierp zich met volle kracht ook op dezen tak van dienst, en hij werd de schepper der Fransche oorlogsvloot, zooals Louvois die van het geduchte Fransche leger.
Deze vloot werd van Fransch hout gebouwd, in Fransche havens, onder toezicht van Fransche maîtres de la hache. Voor de Middellandsche zee diende la flotte de l’Orient die uit galeien of vaisseaux de plat-bord bestond; deze werden geroeid door galeislaven: veroordeelden der Fransche justitie, welke door Colbert tot activiteit in dezen werd aangezet; Savoysche dwangarbeiders; Turksche en Barbarijsche krijgsgevangenen; na 1685, achterhaalde Hugenoten. In het Westen opereerde la flotte du Ponent, samengesteld uit vaisseaux de haut-bord (fluiten, korvetten, fregatten, linieschepen), voor welker équipement een soort zeemilitie werd ingesteld. In het beheer der finantiën hield Colbert allereerst opruiming in den door Fouquet achtergelaten Augiusstal. Het gerechtshof, in Nov. 1661 ingesteld, dat F. had geoordeeld, speurde de misbruiken der laatste tientallen van jaren na en legde als schadevergoedingen en boeten een totaal van 110 millioen livres op; de jaarlijksche lasten wist C. van 52 op 26 millioen livres te verminderen. Voorts trachtte hij den koning te bewegen tot zuinigheid, in welke poging hij door ’s koning schitterende levenswijs maar zeer onvolkomen slaagde; daarenboven doorkruiste de militaire politiek, vooral na den oorlog van 1672, telkenmaal de finantiëele.
Colberts economische en sociale politiek was gebouwd op het met een onjuisten term aldus genoemde Mercantilisme, dat in de 17e eeuw door de staatslieden van Europa algemeen gehuldigd werd. Omdat het in Colbert als zijn vleesch en bloed heeft aangenomen, spreekt men ook wel van Colbertisme. Ophooping van goud en zilver in het eigen land was in dit systeem bijkomstig; reeds het voorbeeld van Spanje, dat het edel metaal had pogen vast te houden, en onderwijl de bronnen van zijn nationale welvaart had laten opdrogen, deed de betrekkelijke waarde hiervan inzien (in zijn instructie aan den Franschen gezant te Madrid van 1679 constateert C. dit alles nadrukkelijk); hoofdzaak bleef, dat de Staat geroepen was rechtstreeks de volkswelvaart te behartigen, om zoo door welvaart het land tot kracht te brengen. Centralisatie in bestuur was hiertoe evenzeer noodig als centrale bedrijfsregeling; het instituut der intendanten, door Richelieu tegenover den feodalen adel in de provinciën geschapen, doch in de verwarring der latere jaren vervallen, werd door Colbert weer tot ontwikkeling gebracht, en als een strijdmiddel voor den centraliseerenden staat tegen de voorrechten der standen in het werk gesteld. Zijn denkbeelden over bedrijfsregeling en handelswetgeving had C. reeds in 1653 in een memorie voor Mazarin op schrift gebracht: Frankrijk moest zooveel mogelijk industrieën, ook die van weelde-artikelen, binnen zijne grenzen vestigen; het moest een beschermend stelsel oprichten aan de grenzen; de produceerende en handeldrijvende krachten in algemeene corporaties organiseeren; de koopvaart zijner producten in eigen hand nemen; zijn koloniën tot ontwikkeling brengen.
Om de voortbrengselen der Fransche nijverheid zoo goed mogelijk te doen zijn, liet C. algemeene reglementen voor het fabriekswezen opstellen. Het aantal dezer reglementen overschreed ten laatste de honderd en veertig; de belangrijkste zijn samengevat in 4 groote ordonnanties van 1669, die een soort wetboek voor de draperie vormen, en voor welker enregistreering een koninklijk lit de justice noodig bleek. De vrije gilden werden in Colbert’s systeem organen eener industriëele discipline. Bij deze reglementeering der industrie sloot zich de vestiging van koninklijke model-fabrieken aan. Zoo bewoog C. den koning in 1662 tot de stichting van een „Manufacture royale des meubles de la couronne”, die het voorbeeld van fijne-meubelfabricage werd en op den stijl „Louis XIV” haar stempel gaf; vele van die scheppingen van Colbert hadden echter niet meer dan een kunstmatig leven. Ook de handel van binnen- en buitenland deelde in de zorgen van den ijverigen minister.
Frankrijk kreeg goede land- en waterwegen, b.v. het kanaal van Languedoc, waarlangs in 1681 de eerste schepen voeren van zee tot zee. Voor den buitenlandschen handel volgde hij het voorbeeld van Engeland en de Nederlandsche Republiek. Hendrik IV en ook Richelieu hadden reeds gepoogd compagnieën van commercie te vestigen; aan Colbert gelukte het in 1664 een Oost-Indische en daarnaast een West-Indische Compagnie in het leven te roepen. Zij kwamen echter niet tot bloei, evenmin als de Noordsche en de Levantsche Compagnie, die een kort en kwijnend bestaan voerden. In Maart 1673 completeerde C. zijn werk van organisatie van handel en industrie door het uitvaardigen van de groote „Ordonnance du commerce”, een wetboek van koophandel, dat tot de Fransche Revolutie van kracht bleef, en waarvan wezenlijke onderdeelen in het nieuwe Code de commerce zijn overgegaan.
Het tarief van 1664, verscherpt in 1667, is als de spits van Colbert’s systeem. Hooge invoerrechten op nijverheidsproducten en zware rechten bij uitvoer van grondstoffen en levensmiddelen vormden een bescherming voor de inlandsche industrie. Het buitenland antwoordde met gelijksoortige maatregelen; zoo Holland, dat tot den oorlog van 1672 werd gedreven, met de belasting van Franschen wijn. Bij het tractaat van Nijmegen, 1678, moest het tarief van 1667 tot dat van 1664 worden teruggebracht; Colbert schikte zich met tegenzin. Het bezit van koloniën was in het Colbertisme een onmisbare voorwaarde; zij moesten de grondstoffen leveren voor de Fransche industrie en een afzetgebied vormen voor haar producten (Fransche Antillen, Madagascar, Canada, Louisiana); vrije ontwikkeling der koloniën, hierin volgde men trouwens den geest des tijds, was verboden.
Litteratuur: Colbert, Lettres, instructions et mémoires, publiés d’après les ordres de l’empereur, par Pierre Clément, 5 vol. 1861-1868; P. Clément, Histoire de la vie et de l’administration de Colbert, 3e édit. 2 vol. Paris 1892; Gust. Hecht, Colberts politische und volkswirtschaftliche Grundanschauungen (in: Volksw. Abhandlungen der badischen Hochschulen, I 2, Freiburg 1898); A. J. Sargent, The economic policy of Colbert (Studies in economics and political Science), Londen, 1899.