Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Coccejus

betekenis & definitie

Coccejus - (Johannes), eigenlijk Koch, Geref. godgeleerde, geb. 9 Aug. (o.s) 1603 te Bremen, waar zijn vader Timann K. stadssecretaris was, genoot thuis een streng-godsd. opvoeding, raakte zeer vertrouwd met de H. Schrift, studeerde aan de Illustre school zijner geboorteplaats, maakte groote vorderingen in de semitische talen en het Grieksch; ging in 1625 naar Hamburg, waar hij onder leiding van Joodsche geleerden zich oefende in de rabbijnsche geschriften; werd Sept. 1626 te Franeker als student ingeschreven, waar hij vooral de leerling was van Prof. Amama in de studie van het Oostersch en inzonderheid van den Talmud. In ’t laatst van 1629 verliet hij Franeker, bezocht nog Leiden en Groningen en werd 18 Nov. 1630 Prof. in de bijbelsche philologie te Bremen. Daar huwde hij Catharina Deichmann uit Münster.

Hij werd 28 Mei 1636 benoemd tot hoogl. in de Oostersche talen te Franeker en aanvaardde dit ambt 7 Dec. d.a.v., terwijl hij 6 Dec. 1643 tevens werd benoemd tot theol. prof. aldaar. Als zoodanig vertrok hij 1650 naar Leiden, waar hij het O. Test. behandelde. Hij overleed aldaar 5 Nov. 1669. — Tot 1658 was zijne orthodoxie onverdacht. Van toen af werd zij met toenemende heftigheid door zijne tegenstanders in twijfel getrokken en aangevallen. Eerst werd hij met zijn ambtgenoot A. Heidanus door den Utr. hoogl. Essenius, wien Prof. Hoornbeek bijviel, aangevallen over hunne denkwijze betreffende den Sabbat; verscheidene polemische schriften zagen het licht, totdat de Staten van Holland in 1659 het verder twisten verboden. In 1662 viel Prof.

Marésius te Groningen hem aan over zijn gevoelen, dat door W. Momma verdedigd was in diens dispuut de „Oeconomia temporum” of „den staat der Kerk oneer de drieërlei huishouding.” In 1665 bestreed Voetius zijn gevoelen over een volkomen en onvolkomen vergeving der zonden. Voetius en Maresius, die zich samen verzoend hadden, zouden hem op nieuw hebben bestreden, indien zijn dood hen daarin niet had verhinderd. — Coccejus was een bijbelsch theoloog, een vijand van den invloed der philosophie op de uitlegging der H. Schrift, die hij alleen uit en door haar zelve verklaard wilde zien, waartoe de studie der talen, in welke zij geschreven was, als een eerste vereischte gold. Hij stelde daarom de Schrift steeds op den voorgrond tegenover de belijdenisschriften en lei op hare verklaring meer den nadruk dan op de verdediging der leer. In de H. Schrift vond hij menigerlei zin, zoodat er in een bijbelwoord soms een veelheid van denkbeelden kon liggen. O. en N.T. hangen innig samen. In het O.T. kan Christus overal gezocht en ook gevonden worden. Hij is het doel van het geheel profetische woord. De goddelijke openbaring gaat voort in de huishouding onder zekere verbonden tusschen God en mensch.

In Adam had God met den mensch het werkverbond gesloten en na diens val met hem het genadeverbond, dat vernieuwd werd met Abraham en de aartsvaders, daarna op Sinaï met Israël en eindelijk door Christus met de gansche menschheid. De geloovigen onder het oude licht levende, moesten dus anders gerechtvaardigd worden dan die onder het nieuwe. Daar de Sabbat niet bij de Schepping, maar in de Woestijn bij de Wetgeving was ingesteld, was zij typisch geweest, alleen voor Israël van kracht, maar niet van zedelijke beteekenis en dus was voor Christenen het 4de gebod niet meer van kracht. — De theolog. richting van Coecejus is door hem uiteengezet in zijn Summa doetrinae de foedere et testamentis Dei (Leid. 1648 en 1653), later door van der Waaijen vertaald. Zijne aanhangers werden Coccejanen genoemd en stonden als invloedrijke partij tegenover de Voetianen. Er waren onder hen verschillende schakeeringen, die met verschillende namen werden aangeduid. De Leidsche of Groene Coccejanen hielden zich streng aan het stelsel van Coccejus, terwijl de nieuwe of ernstige Coccejanen een meer practische richting vertegenwoordigen. — De Opera omnia van Coccejus zijn door zijn zoon Joh.

Henr. C. uitgegeven in 8 fol. dln. te Amsterdam 1675. In 1686 verschenen zij te Frankfort en in 1703 een derde uitg. in 10 dln. te Amsterdam. — Zie over hem: G. van Gorkum, De Joanne Coccejo S. Codicis interprete. Tr. ad Rhen. 1856; A. van der Flier, De Johanne Coccejo Anti-Scholastico. Tr. ad Rhen. 1859.

< >