Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Cloisonné

betekenis & definitie

Cloisonné - émail cl. „brandverf in cellen”, in tegenstelling met émailchamp levé en schilderémail. De techniek, die hiermede aangeduid wordt, bestaat in het vormen van een netwerk van opstaande smalle strookjes metaal op het te emailleeren vlak. De binnen de mazen van dit netwerk, dat de teekening aangeeft, verkregen ruimten worden met emailpoeder gevuld; de laatste wordt door verhitten gesmolten en vormt zoo binnen de cloisons of cellen een aan het grondmetaal vastgesmollen kleurvlakje, omlijst door den metaalkleurigen rand van den bovenkant van het opstaande strookje. Deze smalle metaal(goud-) randjes scheiden dus overal kleur van kleur; grootere oppervlakken blankmetaal kunnen niet tusschen de kleur worden gelaten, daar zij dan laager zouden liggen, aan den voet van de opstaande strookjes.

Bij champlevé, waar men het metalen grondvlak van indiepingen voorziet, teneinde deze dan met émail te vullen, kan dit wel. De techniek mag niet worden verward met de voorafgaande werkwijze, die men aanduidt met „verroterie cloisonneé”. Dáár toch placht men binnen de gevormde cellen haltedelsteenen of glazen plaatjes te zetten, waardoor een eenigszins overeenkomstig effect bereikt wordt, zonder smelting en polijsting. Deze verroterie is reeds te constateeren in de Egyptische juwelierswerken (o.a. de vondsten van Dakchour);

het eigenlijke cloisonné-werk bereikte den hoogsten bloei in de Byzantijnsche kunst (goud cloisonné). Ook hier worden op de gouden grondplaat, haarfijne gouden draden gesoldeerd en de mazen voorzien van langzaam en laagsgewijze ingesmolten brandverf. Reeds in de hoog ontwikkelde Byzantijnsche juwelierkunst komen verschillende soorten van émail voor, zoowel ondoorzichtige gekleurde glasmassas (opaak email) als doorschijnende kleuren, waar de gouden fond, die dan terwille van de reflexen veelal licht gebogen is, doorheen schemert. Vooral smaragdgroen, blauw, robynrood, en paars komen translucide voor. Reeds in den Karolingischen tijd heeft men dit cloisonné émail in ’t Noorden trachten na te bootsen (Woluvinsaltaar o.a.); daarom zijn de oudste producten niet met zekerheid te localiseeren. In de 10e en 11e eeuw gaat dit gemakkelijker. Een bijzonder vermaard Byzantijnsch stuk is o.a. de bekende Palce d’oro, een groote plaat, dienend als altaarversiering in den St. Marco te Venetië; maar ook op juweelen, reliekhouders, kronen en dergl. zaken wordt het toegepast; eindelijk ging het in den vorm van allerlei kleine plaatjes de wereld door, werd op gewaden genaaid, op boekbanden aangebracht (een goed voorbeeld bewaart o.a. het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht). Soms is het moeilijk te zeggen, of de herkomst niet veeleer in den Levant moet gezocht worden, want het is zeker, dat er ook een Oostersche Cloisonné émailkunst heeft bestaan (Schotel der Ortokiden van 1140, Innsbrück, Ferdinandeum).

Na 1204 is er nauwelijks meer fijn cloisonné émail in Byzantium gemaakt. Met den hoofschen bloei der goudsmidskunst, die toen verdween, verviel ook deze techniek om in de 13e eeuw ook in de provincie, waar men de oude werkwijze nog lang voortzette, geheel te verdwijnen. In zijn grofsten vorm vindt men het cloisonné émail terug in het Russische of draad émail z. g. „Finift”, dat een product van Volkskunst, huisvlijt, genoemd moet worden. In het Noorden heeft men sedert de 13e eeuw echter de champlevé-techniek tot groote perfectie gebracht en in sommige werkplaatsen bezigde men soms aan één voorwerp afwisselend beide technieken. Men kent, vooral door het onderzoek van v. Falke, de verschillende werkplaatsen aan den Rijn, in Frankrijk en in de Maasstreek, waar het meest met émail versierd werd. Voor het ém. champ levé gebruikt men in plaats van den ouden dunnen grond van goud, bijna altijd dikke koperen platen, waarvan alleen het bovenvlak verguld werd.

Een soort vermenging van beide procédés vindt men daar, waar de émailbewerkers er toe overgaan, om binnen de holten, die zij uit de koperen plaat hadden gestoken voor de teekening, die daar binnen nog tusschen de kleurige vlakken moest worden verkregen, er wederom dunne draden of strookjes als afscheidingen in te soldeeren. In de kunst van de Islamietische volken bleef de techniek tot ver in de 15e eeuw bestaan (de z.g. Boabdilzwaarden te Kassel, Parijs en elders). Ook in OostAzië, in China en Japan stond de cloisonnétechniek in grooten bloei. Wel neemt men veelal aan, dat deze bewerking uit Europa en onverwacht laat zou zijn ingevoerd, maar de Chineesche bronnen vermelden de techniek van Byzantium reeds zeer vroeg en in Japan kent men reeds een schitterend voorbeeld van deze bewerking uit de 18e eeuw. In China heeft de cloissonné-techniek het van de andere, champ levé, gewonnen.

< >