Clarisse (Johannes), Ned. theoloog, zoon van Theod. Adr., geb. 1770 te Schiedam, werd in 1792 predikant te Doorn, in 1797 te Enkhuizen, in 1804 theol. professor te Harderwijk. Toen de hoogeschool te Harderwijk in 1812 was opgeheven, werd hij beroepen tot pred. te Rotterdam. Hij trad echter 1815 reeds weer als hoogl. in de theol. te Leiden op.
Dat hij een man van zeer algemeene ontwikkeling was, blijkt uit het feit, dat hij na 1819 drie jaren lang het academisch onderwijs in de zoölogie en mineralogie te Leiden gaf. Welk een encyclopadisch ontwikkeld theoloog hij was, zien wij uit zijn Encyclopaediae Theologiae Christianae epilome (1ste uitg. 1832, 2de L. B. 1835). Boven alles was hij philosoof. Zijn lievelingsvak was de moraal. Op de ethische waarde van het Christendom is hij steeds allen nadruk blijven leggen.
Hij voelde meer voor een practisch, dan voor een leerstellig Christendom; daarvoor was hij ook te weinig dogmaticus. Wegens 70-jarigen leeftijd trad hij in Juni 1841 af als hoogleeraar. Hij overl. 1846. Verschillende bundels preeken van hem zagen het licht; in vele tijdschriften verschenen artikelen van zijn hand, meerdere werken vertaalde hij of leidde hij in. Zie over hem: H. Bouman, Memoria Joannis Clarisse, theologi” (Ultraj. 1850); F. H. G. van Iterson, „Johannes Clarisse sprekende nadat hij gestorven is” (Arnh. 1850 m. portr.); F. E. Daubanton, „Joannes Clarisse als hodegeet en encyklopaedoloog” (Utr. 1888).