Chromatophoren - Behalve bij bacteriën en schimmels vindt men in de cellen van alle planten bepaalde protoplasmatische lichaampjes, die hetzij zelf dragers van kleurstof zijn, of die in zulke kleurstofdragers kunnen overgaan. Men onderscheidt kleurlooze leukoplasten, bladgroenhoudende chloroplasten en gele of oranje chromoplasten. Leukoplasten vindt men in alle cellen, die niet aan het licht zijn blootgesteld, maar ook in jonge cellen en in de opperhuid der hoogere planten. Zij vermenigvuldigden zich door deeling en kunnen later groen worden en overgaan in chloroplasten of daarna in chromoplasten.
Ook de chloroplasten zijn in staat zich te deelen; dit is vooral waargenomen bij lagere planten (wieren), waar zij door hun grootte en veelvormigheid bizonder in het oog vallen. Bij hoogere planten zijn zij klein en bolvormig of ellipsoïdisch. De gele of oranje kleur van vele bloemen is toe te schrijven aan chromoplasten en wel aan de daarin voorkomende carotine*. Zetmeel* ontstaat steeds in chromatophoren, hetzij bij de koolzuurassimilatie* in chloroplasten als zeer kleine korreltjes of in bewaarplaatsen van reservevoedsel uit toestroomende suiker in leukoplasten als groote korrels (b.v. in aardappelen), laatstgenoemde worden daarom ook wel eens amyloplasten genoemd. Zie plaat plantencel I fig. 2 en 3 en II fig. 1, l, 4, 6. — In de dierkunde noemt men chr. bijzondere cellen in de huid van vele dieren, gevuld met kleurstof (pigment). Deze chr. veroorzaken de kleur der dieren; zij kunnen, onder invloed van het zenuwstelsel, hun vorm veranderen, waardoor de verdeeling der kleurstof-korreltjes in hen en daardoor de kleur der huid zelve anders worden. Hierop berust het verschijnsel, dat vele dieren (inktvisschen, chameleon) zoo sterk van huidkleur kunnen wisselen.