Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Christendom (Het oudste)

betekenis & definitie

Christendom (Het oudste) - Het C. is de naam voor de gezamelijke Christusbelijders. Men kan ook zeggen: de in en door Christus* geworden geestelijke gemeenschap. Aanvankelijk verzamelde Jezus* om zich een aangroeiende schaar van volgelingen, waaronder vooral de twaalf apostelen* de aandacht trekken, een naam, die in tegenstelling met dien van discipel* reeds wijst op de taak als gezondenen het geloof verder te verbreiden. Jezus-zelf kwam meermalen met heidenen in aanraking.

In Galilea sprak dat van zelf. Vooral staat wel vast, dat hij de niet ver van Nazaret verwijderde Tyriërs en Sidoniërs met belangstelling gadesloeg. Alle Evangeliën spreken van een zendingsbevel van Jezus, al doen ze het alle in hun eigen dialekt. Dit bevel komt duidelijk na zijn opstanding. Dan begint de apostolische tijd. De gemeente wordt gesticht op het eerste Pinksterfeest* (Hand. 2). Haar begin heet in Duitschland „Urgemeinde”. De ideale teekening daarvan vindt men in de Hand.* der Ap.

Eigenaardig, dat de kleine kring zich aanvankelijk concentreerde rondom den tempel en weinig werk van zelfuitbreiding buiten de grenzen van het Jodendom maakte. Eerst bracht een vervolging hun geloof naar Samaria en verder. Het drong door tot Damaskus. Later propageerden Hellenisten*, die voor Christus gewonnen waren, uit Cyprus en Cyrene. Dezen gaven den stoot tot het ontstaan van een bloeiende heidenzending te Antiochië*. Wat zich aanvankelijk te Jeruzalem concentreerde, Was een Jodenchristendom*, nog gehecht aan de plechtige gebruiken der wet, met name aan de besnijdenis en spijswetten, waardoor een afscheiding van het heidendom van zelf sprak. Men kon zich eenvoudig niet anders denken,dan dat heidenen alleen door de deur van het Jodendom in de gemeente konden binnenkomen. Wat het geloof van den Jeruzalemschen kring aangaat, dat reconstrueeren de onderzoekers zich doorgaans volgens hun eigen schema, voor zoover ze niet steunen willen op de Handelingen.

Bronnen uit den eigen tijd hebben we niet, als we de brieven* van Paulus* buiten bespreking laten. De geloovigen te Jeruzalem werden toen genoemd Nazareë.s, naar de woonplaats van Jezus, of Ebionim, armen, stillen in den lande. Hierbij denke men aan de gevolgen van hun communisme. Aan hun hoofd stonden de twaalf apostelen, daar de open plaats van Judas* weer werd vervuld; het meest treden naar voren Petrus* en Johannes*, maar ook de 4 Broeders des Heeren, die later in Hem zijn gaan gelooven, van welken Jakobus* al spoedig de leiding krijgt (overl. 62). De zending in Antiochië, waarbij een man in den Jeruzalemsehen kring welbekend een rol speelde, Barnabas*, die straks ook den bekeerden Paulus* tot zich trok, bracht het probleem van de toebrenging der heidenen naar voren. De bekeeringen, die Hand. 8, 10, 11 van Jeruzalem uit vermeld worden, kunnen op proselieten* betrekking hebben gehad. Van Antiochië uit werden Paulus en Barnabas naar de heidenen gezonden. De resultaten wekten bedenking onder de Joodsche Christenen van Jeruzalem.

Dit leidde tot het Apostelconvent* met het Aposteldecreet*. Evenwel werden daardoor de felst Joodschgezinden te Jeruzalem niet bevredigd. Zij volgden Paulus’ spoor en trachtten door het zaaien van wantrouwen zijn arbeid te ondermijnen. Tegen hen strijdt hij vooral in eenige hoofdbrieven, Gal., Kor. Paulus heeft het volkomen van hen gewonnen. Tegen het eind van zijn leven, tevens van den apostolischen tijd, is het geen open vraag meer of de heidenen zonder meer tot de gemeente toegelaten kunnen worden.

De Judaïstische drijvers schrompelen weg als sekten in het Joodsche land, en apostelen als Petrus benevens de broeders des Heeren gaan ook buitenlandsche zendingsreizen ondernemen. Het Christendom breidt zich snel uit rondom de Middellandsche Zee, vooral echter door den arbeid van Paulus. Omstreeks het jaar 70 is de Apostolische tijd ten einde en begint de na-Apostolische. Beide perioden worden in Duitschland samengevat onder den naam Urchristentum, een onderwerp, waaraan tal van strijdschriften gewijd zijn. We hebben maar te noemen de namen van F. C. Baur* en zijn Tübingsche school*, van O. Pieiderer*, van C. v. Weizsäcker*, van A. Ritschl* en van Ad. Harnack*.

Uit den na-Apostolischen tijd zijn alle geschriften des N. T. behalve die van Paulus, maar dan uit de eerste helft, want bepalen die geschriften zich tot de eerste eeuw, de na-Apostolische tijd wordt tot omstreeks 140 uitgebreid. Het JodenChristendom heeft opgehouden een macht te zijn. Een groot probleem voor de Christenen wordt nu het volk der Joden. Markus* ziet tegen 70 hun ondergang naderen, Mattheus* omstreeks 80 schrijft als Christen uit de Joden voor zijn eigen omgeving, waar men getroffen wordt door het probleem, hoe het volk, dat den Messias voortbracht, Hem kon verwerpen. De nationale overtuiging en de godsdienst der Joden blijft bestaan na Jeruzalem’s val en ze blijven een mededingende macht voor het C. Denzelfden geest bemerken we in Hebreeën* en den brief van Jakobus* benevens in de Johanneïsche litteratuur. Naast de Christenen uit de Joden, treffen we vooral heidenchristenen aan in allerlei streken der wereld, vooral onder de Apostolische vaders* en de Apologeten*. Had het C. thans een geestelijken strijd met het Jodendom, die met het heidendom bepaalde zich geenszins tot de verdediging der Apologeten. De tijd der Christenvervolgingen* breekt aan, reeds voordat de Apostolische tijd ten einde is.

In verband met de polemiek moet vermeld worden de invasie van de Gnosis* en de Christelijke kerk, die we tegenwoordig niet meer tot de tweede eeuw beperken, want het verschijnsel is veel ouder zelfs dan de sporen ervan, die we in Kol. of in de Pastorale brieven aantreffen. Het verlangt bezien te worden onder het licht van het Synkretisme* van dien tijd. Met de uitbreiding van de kerk hangt samen een gevoel van ruimte, dat zich reeds begint baan te breken in Ef., maar dat zijn beslag krijgt op het einde der tweede eeuw, wanneer de kerk katholiek*, d. w. z. niet Roomsch-Katholiek, maar algemeen wordt. De saamgehoorigheid wordt gevoeld door de verschillende gemeenten en landstreken. Vooral in den strijd met de gnosis worden de drie steunpunten van de catholiciteit vast: de geloofsregel*, de kanon* en het episkopaat*. Vgl. A. v. Harnack, Die Mision und Ausbreitung des Christentums in den 3 ersten Jahrhunderten, 19153 en wat het Urchristentum aangaat o. a. het jongste werk: Joh.

WeissR. Knopf, Das Urchristentum, 1917.

Litt. Voor den eersten aanvang zie men het art. JEZUS en A. Schweitzer, Geschichte der Leben-Jesu-Forschung, 1913*. Van de onafzienbare menigte geschriften vermelden we alleen:

F. C. Baur, Das Christentum und die Kirche der 3 ersten Jahrhunderte, 1853', 18632; E. Renan, Histoire des origines du Christianisme, 1863 — 1883; E. de Pressensé —F. E. Daübanton, De oorsprongen, 1885; K. Weizsäcker, Das apost. Zeitalter, 18861, 18922, 1902*; C. F. G. Heinrici, Das Urchristentum, 1902; O. Pfleiderer, Das Urchistentum, 18871, 19022; E. v. Dobschütz, Die urchristlichen Gemeinden, 1902; P. Wernle, Die Anfänge unserer Religion, 19011,19042; R. Knopf, Das nachap. Zeitalter, 1905; A. Jiilicher, Die Religion Jesu und die Anfänge des Christentums, Kultur der Geg., I, 4, 1905', 19092; H. Pfeifer, Die Geschichte der Apostel und des Urchristentums, 1911; H. Acliclis, Das Christentum in den ersten drei Jahrhunderten, 1912; J. E. Carpenter, Phases of eariy christianism, 1916; S. J. Case, The evolution of early christianity, 1916; J. WeissR. Knopf, Urchristentum, 1917.

< >