Chevalier (Michel), Fransch staathuishoudkundige, geboren 1806 te Limoges, overleden 1879 te Montpellier. Hij bezocht de polytechnische school te Parijs en een mijnbouwschool. Aanvankelijk was hij als ingenieur aan het departement du Nord verbonden; toen de revolutie van 1830 uitbrak, voegde hij zich bij de aanhangers van het Saint-Simonisme en spoedig verwisselde hij zijn bestaanden werkkring voor de betrekking van redacteur van het orgaan dezer richting „Le Globe”; behalve in dit blad verschenen in het geestverwante blad „L’Organisateur” artikelen van zijn hand. Toen een breuk ontstond tusschen Bazard en Enfantin, volgde hij den laatste naar Ménilmontant, waar hij voor het „Livre nouveau”, een soort SaintSimonistisch evangelie, een Esquisse de géologie poétique schreef.
In 1832 trad de overheid tegen de nieuwe leer op en deed een vervolging tegen de voormannen instellen, waarbij C. tot één jaar gevangenisstraf werd veroordeeld; na een half jaar echter werd hij reeds in vrijheid gesteld. Spoedig daarna kreeg hij van minister Thiers de opdracht, het kanaal- en spoorwegwezen in de Vereenigde Staten van NoordAmerika te gaan bestudeeren, tot welk doel hij in het laatst van 1832 vertrok. Gedurende zijn reis schreef hij voor het „Journal des Débats” een reeks Lettres sur l'Amérique du Nord, welke zeer de aandacht trokken en later, verzameld en vermeerderd, zijn uitgegeven (2 dln., Parijs 1836, 4e dr. 1842). Een werk, dat met het zooeven genoemde zijn roem vestigde, was het in 1838 door hem uitgegeven Des intérêts matériels en France, travaux publics, routes, canaux, chemins de fer (7e dr. Parijs 1843), waarin hij een programma van belangrijke verbeteringen ontvouwde en vooral sterk voor het aanleggen van spoorwegen in Frankrijk opkwam. In 1838 werd hij benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst, in 1840 tot hoogleeraar in de staathuishoudkunde aan het Collége de France, in 1841 tot hoofdingenieur aan de mijnen, in 1846 werd hij door het departement Aveyron naar de Kamer afgevaardigd, doch het volgend jaar, wegens zijn ijveren voor den vrijhandel, niet herkozen. Daarna nam hij met M. Bastiat en M. Ch. Coquelin de leiding der vrijhandelsbeweging in handen; met Blanqui, Léon Faucher en Garnier stichtte hij de Fransche vrijhandelsliga.
Na de Februari-revolutie van 1848 bestreed hij de socialistische theorieën van Louis Blanc en verdedigde in zijn Lettres sur l’organisation du travail (Parijs 1848) het bestaande stelsel van staathuishoudkunde; zijn houding kostte hem tijdelijk zijn hoogleeraarszetel. Na den staatsgreep van 2 Dec. 1851 werd hij staatsraad en in 1860 senator. Hij is de geestelijke vader van het Fransch-Engelsch handelsverdrag van 1860. Hij was gedelegeerde bij de wereldtentoonstellingen te Londen in 1862 en te Parijs in 1867: bij de eerste was hij president van de internationale jury; bij de tweede trad hij op als leider bij de publicatie der verslagen, welke met een inleiding van zijn hand verschenen: Exposition universelle de 1867 à Paris. Rapports du jury international (13 dln., Parijs 1868). Van zijn talrijke werken noemen wij slechts nog: Histoire et description des voies de communication des Etats-Unis et des travaux d’art qui en dépendent (2 dln., Parijs 1840—1842); Cours d'économie politique (3 dln., Parijs 1842 — 1850, 2e dr. 1855 — 1866; het 3e deel verscheen onder den titel La monnaie, 1860 v.; Examen du système commercial, connu sous le nom du système protecteur (Parijs 1851). Sedert 1835 was hij verbonden aan de redactie van het „Journal des Débats”; ook schreef hij in de „Revue des Deux Mondes” en het „Journal des Economistes”.