Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Chateaubriand (François René de)

betekenis & definitie

Chateaubriand (François René de), geb. te Saint-Malo 4 September 1768. Na een droefgeestige jeugd, doorgebracht te midden der ruwe natuur van Bretagne in gezelschap van zijn opgewonden, zenuwachtige zuster Lucile, na zeer ongeregelde en onvolledige studies, trad hij in dienst als tweede luitenant bij het regiment van Navarre. In 1791 begaf hij zich naar Amerika, daarheen gevoerd door zijne avontuurlijken aard of door de geestdrift, die J. J. Rousseau hem had weten in te boezemen voor het zwervende leven, of door beide.

Hij ging naar de Niagara, voer den Ohio af tot aan diens samenvloeiing met den Kentucky. De ontvluchting van Lodewijk XVI en de aanhouding te Varennes deden hem besluiten naar Frankrijk terug te keeren. Hij huwt, maar wijkt bijna onmiddellijk daarna uit. Bij het beleg van Thionville wordt hij gewond, gaat ziek naar Brussel, van daar naar Jersey, en steekt over naar Engeland, waar hij een kommervol bestaan lijdt. In 1797 geeft hij zijn Essai historique, politique et moral sur les révolutions anciennes et modernes, considérées dans leurs rapports avec la Révolution française uit, een werk vol verwarde ideeën, waarin de jonge schiijver wil aantoonen, dat de menschheid eeuwig denzelfden circulus viciosus van dwalingen en ellende doorloopt.

Hier komt reeds de overheerschende trek van Ch.’s karakter uit: zijn droefgeestigheid, zijn onoverwinlijk levensverdriet, dat hem later, niettegenstaande al de voldoeningen die hem te beurt vielen, deed verklaren: „Mijn leven is één onafgebroken verveling geweest”. De dood van zijn moeder en van zijn zuster (1798), gevoegd bij zijn zielesmart, veroorzaken zijn bekeering: „Ik heb geweend, en ik heb geloofd.” Hij gaat nu trachten den Christelijken godsdienst weer in eer te brengen, schrijft zijn Génie du Christianisme, keert naar ’t vaderland terug, geeft vast een episode Alala (1801) in ’t licht, en laat in 1802 het geheele werk verschijnen. De beteekenis van het boek is hoofdzakelijk van letterkundigen, niet van philosophischen of theologischen aard. Ch.

toont niet de waarheid van den Christelijken godsdienst aan, hij legt overal den nadruk op zijn schoonheid, en die volmaakte schoonheid is hem dan een bewijs voor zijn goddelijken oorsprong. Waar hij in zijn verhalen en beschrijvingen het bovennatuurlijke te hulp roept, maakt het al te veel den indruk van eenvoudig in de plaats geschoven te zijn van de conventioneel-mylhologische elementen der klassieken. Het is te litterair getint en welt niet op uit de diepten van een innige overtuiging. Toch werd het boek met geestdrift ontvangen door de velen, wier godsdienstige en kerkelijke behoeften de troebele tijden der Omwenteling hadden overleefd. Atala evenals René (1806), een andere episode, zijn eigenlijk brokstukken van een epischen roman, les Nalchez, die waarschijnlijk reeds door C. ontworpen werd gedurende zijn Amerikaansche reis en waaraan hij gedurende zijn verblijf in Engeland werkte. De eerste episode is een eenvoudig, roerend verhaal, dat speelt in de steppen van Noord-Amerika. De oude Chactas vertelt aan een jongen Franschman, René, zijn liefde voor de jonge Christin Atala. Daar deze niet voor Chactas, haar uitverkorene, kan zijn, neemt zij vergif en sterft.

In de tweede geeft Ch. een beeld van zijn eigen zieleleven. René is een figuur, die in het romantische tijdperk veelvuldig voorkomt. Ongerust, droomerig, droefgeestig, aangetast door wat men destijds „le mal du siècle” noemde, heeft René de overtuiging, dat hij de ongelukkigste maar tevens ook de grootste aller menschen is. Een vrouw liefhebben, kan hij niet, hij boezemt alleen liefde in of verbeeldt het zich, en wel aan iedere vrouw zelfs aan zijn zuster. In les Natchez voor het eerst verschenen in zijn (Evres complèies (1826—1831), brengt Ch. twee verschillende werelden, de Oude en de Nieuwe, twee verschillende menschentypen, den Amerikaanschen wilde en den beschaafden Europeaan, in de veel vroeger verschenen Marlyrs (1809) de gratie der heidensche en het verhevene der Christelijke cultuur met elkaar in aanraking. Met Les Marlyrs heeft hij zijn doel niet bereikt. Hij wilde aantoonen, dat het bovennatuurlijke, zooals dit in de Christelijke kunst tot uiting komt, verre staat boven de heidensche mythologie en nu is juist het aantrekkelijkste deel van zijn werk datgene wat hem rechtstreeks door de godenleer der ouden werd ingegeven. Toen Ch. in 1801 uit Engeland terugkeerde, sloot hij zich aan bij de partij van den eersten Consul en was eenigen tijd gezantschapsraad te Rome.

Nauwelijks benoemd tot gezant van Frankrijk in Wallis (Zwitserland), vroeg hij, naar aanleiding van de terechtstelling van den hertog van Enghien, zijn ontslag (1804) en werd een verdediger van de zaak der Bourbons. Weldra vertrekt hij naar het Oosten (1806), bezoekt Griekenland, Jeruzalem, en op de terugreis Carthago en Granada, en geeft zijn Martyrs en twee jaar later een beschrijving van zijn reis uit: Itinèraire de Paris à Jeruzalem. De Restauratie was voor hem een tijd van groote bedrijvigheid, maar nu niet meer op letterkundig gebied. Hij begint met in 1814 zijn geruchtmakende brochure De Buonoparte etl des Bourbons in het licht te geven. In zijn grenzenloozen hoogmoed getuigt hij zelf van dit geschrift, dat het Lodewijk XVIII meer voordeel had gebracht dan een leger van honderdduizend man. Hij volgt den koning naar Gent, wordt achtereenvolgens minister van Binnenlandsche Zaken, pair, journalist, gezant te Berlijn en te Weenen, minister van Buitenlandsche Zaken en trekt zich eindelijk, in 1830, uit afkeer van het Orléanisme terug uit het openbare leven om achttien jaar later, 4 Juli 1848, te sterven. Onmiddellijk na zijn dood verschenen zijn Mémoires d'outre-tombe (1849—50), 12 deelen.

— Voor en boven alles is het C. ’s kunst, die op tijdgenoot en nakomeling grooten invloed heeft uitgeoefend. Zijn René is een schepping, die aan de schildering van menigen held uit het romantische tijdperk ten grondslag ligt. Zijn pen, zijn historische en epische visioenen, het zijn alle voorbeelden geweest, waarmede latere meesters als de Vigny, Lamartine, Hugo en Aug. Thierry hun voordeel hebben gedaan.

— Zie: Sainte-Beuve, Chateaubriand et son groupe littéraire, Paris 1860; Cd. Busken Huet, Chateaubriand (Litt. Fantasiën en Kritieken XX) Haarlem, 1875; De Lescure, Chateaubriand (Collection des Gr. Ecrivains fr.), Paris, 1908; J. Bédier, Chateaubriand en Amérique, Revue d’histoire litt. 1899, 1900, 1901.

< >