Chartier (Alain), geb. omstr. 1390 te Bayeux, waar men in 1898 een standbeeld voor hem heeft opgericht, overl. tusschen 1430 en 1440, vermoedelijk te Avignon. Hij studeerde waarschijnlijk aan de Sorbonne en werd geheimschrijver van den dauphin, later Karel VII, wien hij gedurende al de verschrikkingen van den binnen- en buitenlandschen oorlog trouw ter zijde bleef staan. Hij werd gedurende de 16e en zelfs nog in den tijd der ontluikende Renaissance in de 16e eeuw geestdriftig geëerd en geprezen als „de vader der Fr. welsprekendheid” (Jean Bouchet), als „de groote dichter en nog grooter redenaar van zijn tijd” (Etienne Pasquier). Zijn eersteling is vermoeoelijk het Livre des quatre Dames, een gedicht, geschreven kort na den slag van Azincourt (1415), waarin vier jonkvrouwen optreden, die bij deze nederlaag haar geliefde ridders verloren hebben: de eene is gesneuveld; de tweede is krijgsgevangen gemaakt door de Engelschen; de derde is spoorloos verdwenen; de vierde is schandelijk op de vlucht gegaan.
In bevallige doch gloedlooze verzen verhalen de edelvrouwen haar ongeluk, en ieder van haar acht zich het rampzaligst. Als proza-schrijver heeft A. Ch. stellig meer verdienste dan als dichter. Hij is bij de Ouden, vooral bij Seneca, ter schole geweest en heeft ontegenzeglijk aan het Fr. proza een volheid en welluidendheid weten te geven, die men bij zijn voorgangers tevergeefs zal zoeken. In 1422 schreef hij een Quadrilogue invectif, een samenspraak tusschen vier personen: Frankrijk wendt zich tot de drie standen: volk, adel en geestelijkheid en smeekt hun medelijden te hebben met hun gemeenschappelijke moeder. Het volk antwoordt het eerst en zegt, dat het slachtoffer en geen schuldige is: „Het werk van mijn handen voedt lafaards en lediggangers, en dezen vervolgen mij met honger en zwaard. Zij leven van mij en ik sterf door hen.” De edelman verdedigt zich door het volk zijn demagogische uitspattingen te verwijten.
De geestelijkheid werpt zich op als rechter over de twee andere standen, alhoewel deze toch ook voor een goed deel verantwoordelijk is voor de rampen, die over het vaderland gekomen zijn. In een ander prozawerk, waarin ook lyrische gedeelten voorkomen, het Livre de l’Espérance, dat zijn ontstaan dankt aan A. Ch.’s verjaging uit Parijs (1418) door de Bourgondiës, wordt de geestelijkheid minder genadig behandeld. De hier geuite klanken van verontwaardiging hebben iets onrustbarends en kondigen een naderende hervorming aan. Eindelijk schreef hij le Curial (de Hoveling), een heftige satire tegen het hofleven in den tijd van Karel VII. Zie: Delaunay, Alain Chartier, Paris, 1876; Lenient, La Satire en France au moyen âge, Paris 1883.