Charis - meerv. Charites, de Rom. „Gratiae”, de 3 Bevalligheden of Huldgodinnen, de godinnen der blijde levensuitingen in den dans, bij het spel of het feestmaal. Haar dienst was zeer verbreid in het oude Griekenland, in Orchomenus, waar zij met de volle macht der aardgodin waren bekleed, verder in Athene, te Sparta, waar zij Phaenna en Cleta heetten. Zij behoorden tot het gevolg van Aphrodite (Venus), maar ook van Apollo, dansend en zingend, alsook van Hermes.
Bij Homerus wordt haar getal niet genoemd, slechts ééne Pasithea met name vermeld, bij Hesiodus heeten zij Aglaia, Euphrosyne en Thalia, dochters van Zeus en Eurynome; vooral Pindarus heeft ze in zijne zangen verheerlijkt. In het gevolg van Apollo met de Muzen vereenigd, staan zij dichters en kunstenaars bij. De C. werden al door de oudste Grieksche kunstenaars afgebeeld. Ons zijn vazen en reliefs met C. uit de 6e en 5e eeuw v. C. bewaard. Het heet, dat de wijsgeer Sokrates in zijn jeugd een relief der C. gemaakt heeft en men wil een kopie daarvan zien in een beeldwerk uit het Vatikaansche Museum. Al de oudere C. zijn geheel gekleed; de bekende — in vele navolgingen, ook op Pompejaansche muurschilderingen, bewaarde — groep van drie naakte C., twee van voren, de middelste van achteren gezien, stamt uit Hellenistisch en tijd.