Centrale landbouwonderlinge - (Nederlandsche Landbouwvereeniging tot het onderling dragen van het bedrijfsrisico). Bij het tot stand komen der „Ongevallenwet 1901” werd bepaald, dat zij voorloopig niet zou gelden voor de arbeiders in het land- en tuinbouwbedrijf. In het jaar 1905 werd door den toenmaligen Minister van Binnenl. Zaken, Dr.
A. Kuyper, een landbouwongevallenverzekering bij de Tweede Kamer ingediend. Dit ontwerp is echter niet in behandeling genomen, maar het is nog steeds bij het Parlement aanhangig. Het feit, dat de zoo belangrijke groep van arbeiders werkzaam in het land- en tuinbouwbedrijf onverzekerd was gebleven tegen de gevolgen van bedrijfsongevallen, bracht de voormannen op land- en tuinbouwgebied er toe zelve de handen uit de mouwen te steken. Door de verschillende landbouwmaatschappijen werd op 8 Juni 1907 gevormd een permanent Comité, hetwelk besloot, in afwachting eener wettelijke regeling, een vrijwillige landbouwongevallenverzekering in het leven te roepen. Hoofdpunten dezer regeling zijn: a) dat de kosten der ongevallen-verzekering komen ten laste van den werkgever, b) dat zij over de deelnemers zullen worden omgeslagen, c) dat het werk in hoofdzaak moet worden uitgevoerd door belanghebbenden, dus niet door ambtenaren. De bedoeling was, dat de te stichten organisatie nauw verband zou houden met de bestaande organisaties op land- en tuinbouwgebied. De landbouworganisaties nu dragen in het algemeen een sterk sprekend provinciaal karakter, terwijl men in den tuinbouw die provinciale organisaties niet kent, maar wel plaatselijke vereenigingen of vereenigingen voor een bepaalde streek. Dit leidde er toe, de verzekering van de land- en tuinbouwarbeiders niet in één organisatie onder te brengen, maar twee organisaties in het leven te roepen, n.l. de Centrale Landbouwonderlinge en de Tuinbouwonderlinge.
De regeling van de eigenlijke verzekering is in beide organisaties gelijk, en zij staan onder dezelfde directie. De organisatie is als volgt. De Centrale Landbouwonderlinge bestaat uit een Provinciale Landbouwonderlinge in elke provincie (behalve Limburg). In plaatsen, waar een voldoend aantal landbouwers is aangesloten, wordt gevestigd een Plaatselijke Ongevallen-Commissie, gekozen uit en door de leden. Het beheer der geheele Vereeniging geschiedt door een Directie, gevestigd te Amsterdam, onder toezicht van een Raad van Commissarissen. Elke Provinciale Vereeniging staat op zich zelf, heeft haar eigen Statuten, haar eigen Bestuur, gekozen uit en door de leden. Te zamen vormen de Provinc.
Vereenigingen de Centrale Landbouwonderlinge. Iedere provincie wijst haar vertegenwoordiger aan in den Raad van Commissarissen der Centrale, terwijl bovendien een drietal leden van dien Raad wordt aangewezen door de ledenvergadering. De Tuinbouwonderlinge werkt over het geheele land. Het beheer geschiedt door een Directie onder contrôle eener Commissie van Toezicht, waarvan de leden worden aangewezen door het Centr. Bestuur van den Nederl. Tuinbouwraad.
De regeling der verzekering bij beide organisaties is als volgt: De verzekering geschiedt geheel onderling. Als maatstaf voor de berekening van ieders aandeel in de kosten wordt genomen het bedrag, dat jaarlijks als loon wordt uitbetaald. Bij de Landbouwonderlinge komen de kosten der ongevallen gedurende de twee eerste maanden na het ongeval ten laste der provinc. vereeniging, waarvan de betrokken werkgever lid is. Duren de gevolgen van een ongeval langer dan twee maanden, dan komen de kosten ten laste der Centrale Landbouwonderlinge. Gedurende de eerste twee maanden geschiedt de behandeling door de Plaatsclijke Ongevallencommissies; bij ongevallen met gevolgen van langeren duur wordt de behandeling na twee maanden overgedragen aan de Centrale organisatie, dus aan de Centrale Landbouwonderlinge of Tuinbouwonderlinge.
Dat de hierboven geschelste organisaties in een behoefte voorzien, bewijst ongetwijfeld het feit, dat zij in den korten tijd van haar bestaan een zeer belangrijken omvang hebben verkregen. De Landbouwonderlinge telde op 31 Dec. 1916 13500 leden, te zamen jaarlijks aan loon betalende ongeveer f 19.000.000. De Tuinbouwonderlinge telde op dien datum ongeveer 2800 leden met een jaarloon van ongeveer f 5.5000.000. De Boerenbonden in Nederland hebben zich niet bij deze organisatie aangesloten, daar zij er de voorkeur aan gaven, zelf een ongevallenverzekering in het leven te roepen.