Cautio judicatum solvi - (Lat.), zekerheid, van vreemdelingen geëiseht, als waarborg, dat zij aan een vonnis zullen voldoen. Volgens art. 162 Rv. zijn alle vreemdelingen, eischers zijnde, of in een aangelegde rechtszaak zich voegende of tusschenkomende, gehouden ten verzoeke van de wederpartij, alvorens deze eenige weren van rechten of tegenzeggen behoeft te doen, zekerheid te stellen voor de betaling der kosten en der schaden en interessen, in welke zij zouden kunnen verwezen worden. Zie ook art. 153 Rv.
Deze regeling is echter zeer in hare toepassing beperkt door het tot stand komen eener internationale regeling tusschen een groot aantal staten, waaronder ook ons land, bij tractaat van 14 Nov. 1896, herzien 17 Juli 1905 (zie voor tekst Stb. 1909 no. 120), waarbij, naast andere bepalingen van procesrecht, onderdanen der verdragsluitende staten, die in een dier staten hun woonplaats hebben, van het stellen van dergelijke zekerheid worden vrijgesteld (art. 67). Hiertegenover staat, dat tegen hen gewezen vonnissen in de andere staten kunnen worden ten uitvoer gelegd voor zoover proceskosten betreft (art. 18).