Casuïstiek - in de moraal-theologie de handleiding om de moraalwetten, op afzonderlijke gewetensgevallen (casus conscientiae) toe te passen. Zij vormt de practische aanvulling van de wetenschappel. moraal-theologie en is voor den R. K. zielzorger, die in en buiten den biechtstoel in de gelegenheid komt, in de meest verschillende, dikwijls zeer ingewikkelde gewetensgevallen een beslissend oordeel uit te spreken, onontbeerlijk. In zulke gevallen wordt dikwijls noch het aangeboren moraal-gevoel, noch de theoretische kennis der zedelijke grondstellingen voldoende geacht en casuistische geschooldheid, die gewoon is alle omstandigheden vlug in ’t oog te vatten, beslist noodzakelijk. Sporen van casuistische behandeling zijn te vinden bij Paulus (I Kor.
VII en VIII), de geschriften en brieven der heil. Vaders; louter casuistische normen op grond van kerkelijke wetten bevatten de boeteboeken in de 6e tot de 10e eeuw en de veelverbreide systematische samenvattingen (Summa) voor den biechtstoel uit de 13e tot de 16e eeuw, beginnend met de Summa de casibus poenitentiae van Raimundus van Pennafort (1ste helft 13e eeuw) tot de Summula confessorum van Antoninus (overl. 1469); zij vormden het dagelijksch handboek voor den gewonen biechtvader, wien diepere wetenschappelijke vorming ontbrak. Daarneven echter werd de wetenschappel. moraal-theologie door de groote scholastieken (men denke b.v. aan de II pars der Summa theol. van Thomas) op bewonderingswaardige wijze voltooid en grondig behandeld. Het casuistisch element speelt daarin een geheel verdwijnende rol, een veel grootere reeds bij de meesters van de na-scholastiek in de 16e eeuw, b.v. Medina (overl. 1681), Petrus Ledesma (overl. 1616), Gregorius van Valencia (overl. 1603), Soto (overl. 1660), Suarez (overl. 1617), Vasguèz (overl. 1604), Molina (overl. 1600), Lessius (overl. 1623), Lugo (overl. 1660) en anderen, die overigens in den opbouw der wetenschappelijke moraal-theologie waardig de Middeneeuwsche theologen nastreefden. Spoedig echter treedt bij de overwegend Romaansche theologen de c. in ruime mate op den voorgrond; na een korte vaststelling en motiveering der toenmaals, door niemand bestreden moraalprincipen volgt in steeds rijkere volheid een rij van afzonderlijke vragen, en typische, soms ook zeer gezochte gevallen, die onder aanhaling der tot dan toe bestaande casuistische literatuur behandeld worden. Het streven naar volledigheid voert hierbij dikwijls tot een detailwerk, hetwelk vooral bij geslachtelijke vragen voor lezers van andere tijden en volkeren pijnlijke uitwerking kan hebben; de voorliefde van vele casuisten, juist bij grensgevallen het minimum van de zedelijke aanspraken duidelijk te maken en de gestrengheid van de moraal zooveel mogelijk met de eischen des levens te verzoenen, begunstigde in vereeniging met de te ver gaande aanwending van het probabilisme allerlei verkeerde praktijken, die ook door den Paus moesten berispt worden. Alles te zamen genomen kan echter de zedelijke ernst van de casuistische moraalhandboeken niet betwijfeld worden; hun beperking tot plichten en zondenleer wordt verklaard uit hun bijzonder doel als hulpmiddel voor het oordeel van den biechtvader. De c. hield de moraal-theologie van de 17e en 18e eeuw zoozeer bezig, dat een opsomming van de voornaamste casuisten samenvalt met de aanhaling der voornaamste moraaltheologen van dien tijd.
Hier mogen genoemd worden de Jezuïeten Toletus (overl. 1596), Azor (overl. 1603), Sanchez (overl. 1610), Filiucci (over,l. 1622), Reginald (overl. 1623), Castropalao (overl. 1633), Laymann (overl. 1635), Busenbaum (overl. 1668), Escobar (overl. 1669), Tamburini (overl. 1675), Lacroix (overl. 1714), Mazzotta (overl. 1746), Reuter (overl. 1762) en Voit (overl. 1780), de Salmaticenser Karmelieten (1665—1722), de Theatijn Diana (overl. 1663), de Dominicanen Lopez (overl. 1596), Sa (overl. 1596), Barthol. Ledesma (overl. 1604), de Franciscanen Pierre Marchant (overl. 1661), Reiffenstuel (overl. 1703), Sporer (overl. 1714), Holzmann (overl. 1748), Ebbel (overl. 1750), de Augustijn Pontius (overl. 1629), de Serviet Struggl (overl. 1760), verder Azpilcueta (overl. 1686), Bonacina (overl. 1631), Ponta (overl. 1728), Roncaglia (overl. 1737), Prospero Lambertini (overl. 1768) en eindelijk de allen omvattende de H. Alfonsus van Liguori (overl. 1787), wiens moraalwerken van beslist practischen en casuistischen aard zijn. De bestrijding van Pascal in zijn Lettres provinciales (1657) en zijn navolgers, het Jansenisme, en de „Aufklarungs-”philosofie wisten ook op R. K. kringen indruk te maken en met de c. ook de moraaltheologie in miscrediet te brengen. Met de herleving der theologische studiën in de 19e eeuw beleefde ook de c. tijdelijk een vernieuwing. In Romaansche landen scheidt men de speculatieve behandeling van de praktisch theologische vragen (deugden, sacramenten, moraalphilosofie) van de c. Deze werd beoefend door Scavini, del Vecchio, Gousset, Gury, Ballerni-Palmieri, Bucceroni, Génicot, Lehmkuhl, Mare, Aertnys, d’Annibale, Delana, Berardi, Göpfert, Noldin en anderen. In Duitschland daarentegen treedt de c. veelal tegenover de systematische behandeling der moraal-theologie meer terug (Simar, Müller, Linsenmann, Pruner, Göpfert, Bouquillon, Koch, Schindler). Afzondelijke casuistische oefeningen gaven uit: Gury, Lehmkuhl, Bucceroni, Berardi, Génicot, Gennari, Villada. Een verdediging van de c. zie Mausbach, Die Katholische Moral (1902).