Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 09-11-2018

Bouwkunst, bouwstijlen

betekenis & definitie

Bouwkunst, bouwstijlen - In de ruimste beteekenis zou men onder b. kunnen verstaan: alle soorten van vaardigheden en hare resultaten op het gebied van „het bouwen”. Daar dit laatste woord echter op zichzelf niet anders zegt dan: „het oprichten van eene massa in de ruimte of wel het opeenstapelen, aaneenhechten van deelen tot een in de ruimte opgericht geheel’’, zou deze algemeene definitie voorloopig evenzeer toepasselijk blijven op de plastische* kunst. — Waren er binnen de Egypt. pyramiden geen holten van bepaalden, regelmatigen vorm uitgespaard, dan zouden immers ook deze monumenten niet tot de b. maar tot de plastische kunst moeten worden gerekend. — Ter onderscheiding zeggen wij derhalve: „het bouwen”, d.w.z. het oprichten van zoodanige bouwsels, dat er een bepaald deel van de ruimte door wordt ingesloten. Aan het wezen der b. is het streven der ruimtelijke begrenzing onafscheidelijk verbonden, zoodat men, philosophisch sprekend, zou kunnen volhouden: de b. in het algemeen wortelt in „het denken als ruimtebepaling” (Pit). Men spreekt dan ook wel van het plastisch deel en van het ruimtedeel van bouwwerken, ook wel overdrachtelijk van het ruimte-blok.

In deze onbeperkte beteekenis genomen, behooren tot de b. naast tempels, paleizen, kerken, e.a. gebouwen, die van de bedoelingen des kunstenaars kunnen getuigen, ook nog velerlei andere bouwwerken, waarbij men enkel het nut heeft willen dienen. In de beperkte beteekenis begint de b. daar, waar het bouwen voor het uitsluitend nuttig doel ophoudt, m.a.w.: waar het bouwwerk zelve niet meer alleen voldoet aan de eischen van beschutting en afsluiting, doch waar het tot regelmaat is gebracht en zich tevens boven de abstracte regelmatigheid der stereometrische lichamen verheft. Van kunst kan men in deze beteekenis eerst spreken, als de vormen zelve ervan getuigen, dat de mensch er zich van heeft bediend om er eigen wezen mede te veruitwendigen. De voortbrengselen der b. gaan daarmede boven het nut en boven de grondvormen in het afgetrokkene uit. Zij zijn als alle producten der beeldende kunsten: zichtbare teekenen van aesthetisch denken en gevoelen. Op grond van deze nader omschreven beteekenis verstaat men onder b. ook: de gezamenlijkheid van alle bouwstijlen van verschillende volken en tijden. Slechts voor een gering gedeelte mogen deze bouwstijlen worden aangezien als een gevolg van de verschillen van klimaat, grondstof, behoeften e.a. uiterlijke voorwaarden. De aard hunner vormen berust veeleer op het, in logisch verband, binnen de kategorie van de b., steeds zich wijzigend aesthetisch ideaal van onderscheiden tijden, rassen, volken en personen.

Geschiedenis. Een begin en beginsel van b. vindt men reeds in de oudste tijden en nog in den tegenwoordigen tijd bij volksstammen, die buiten den gang der algemeene beschaving zijn gebleven (de hunnebedden,* dolmen,* menhirs,* cromlechs,* stone-henges,* de tempels en offerplaatsen van „wilden”, de hutten der Eskimos*). De oudste voorbeelden van een rijpere b. vindt men in het stroomgebied van den Nijl en van Euphraat en Tigris in Egypte* en in Mesopotamië, waar de beschaving van Babylonië* en Assyrië* haren zetel had, voorts later op Creta,* in Phoenicië,* Syrië* en Perzië.* Tot vollen bloei kwam de b., van bijkomstige, niet inmanente symboliek* bevrijd, in Griekenland* na het pelasgische tijdperk (men denke aan de bekende onderscheidingen van de Dorische, Ionische en Corinthische zuilorden) en Italië (Etruskische en Bomeinsche b.). Waar in Egypte, nadat dit geheel onder Griekschen invloed was gekomen, nog in de laatste eeuwen der klassieke oudheid, zeer aanzienlijke bouwwerken werden opgetrokken (Hellenisme*, Alexandrië*) en waar ook de beteekenis van de andere landen aan de Oost- en Zuidkusten van de Middellandsche Zee nog toenam, is het niet te verwonderen, dat het oude Rome zelve in de laatste eeuwen zijner wereldheerschappij een belangrijken invloed van het Oosten onderging. Uit den bouwstijl, die ten gevolge van deze wisselwerking ontstond, heeft zich, met de uitbreiding van het Christendom, de z.g. oud-Christelijke* b. in West-Rome (Italië) en de z.g. Byzantijnsche b.* (zie OUD-CHRISTELIJKE KUNST) in OostRome ontwikkeld, waarvan de hoofdvormen op hunne beurt in Merovingischen* en Karolingischen* tijd, gewijzigd door de bestaande tradities en opvattingen in het Noorden, ingang vonden in de overige landen van Europa (zie DUITSCHLAND, bouwkunst en FRANKRIJK, bouwkunst, enz.). In de door den Islam veroverde landen vertoont de b. een zelfstandig karakter (Islamitische B.), waarin men echter talrijke overblijfselen van de kunst der klassieke oudheid kan aantoonen, sterk vermengd met en soms opgegaan in de elementen, die verschillende soorten van Oostersche kunstnijverheid eraan toevoegden. De uitbreiding van dit stelsel houdt gelijken tred met de uitbreiding van den Islam onder de Arabieren en Turken zelve; zoo in NoordAfrika, West-Azië en Spanje. In dit laatste land blijven sporen der Islamitische b. nog over lang na de overheersching der Mooren (Moorsche b.*, mudejar*, hispano-moresk* en moresk*). Verder vindt men varianten van dezen bouwstijl in verschillende doelen van Syrië en Perzië, en in het geheele Turksche rijk; ook de tevoren in hoofdzaak geheel afzonderlijk ontwikkelde b. van China* en Japan* komt ermede in aanraking. De Christelijke B. (basiliek*, kerkgebouw*) in de Christelijke landen vertoont velerlei nationale en lokale verschillen, maar kan toch spoedig naar hare voornaamste eigenschappen weer onder groote rubrieken worden gebracht.

Na de Merovingisch-Karolingisch-oudchristelijke periode, spreekt men dan van den z.g. Romaanschen stijl (zie ROMAANSCHE B. van de vroege Middeleeuwen tot in de 12e eeuw) en daarna van de Gotiek*, die zich uit den R. stijl heeft ontwikkeld, in Noord-Frankrijk in het midden der 12e eeuw ontstaan was en later in geheel Europa, met uitzondering van Rusland en Italië, het Romaansch geheel verving. In Rusland, evenals in andere landen, waar men aan de Grieksche Kerk trouw gebleven was, werd de Byzantijnsche b. met gewestelijke veranderingen voor een deel tot heden gehandhaafd, In Italië was de Romeinsch-klassieke overlevering ook in den Romaanschen stijl nooit ten volle onderdrukt, en werd dat ook gedurende de Gotiek niet, zoodat deze laatste daar een ander karakter kreeg en zonder den krassen overgang, dien men elders waarneemt, kon worden vervangen door den stijl, dien men later, wegens de elementen, die zijn ontleend aan de klassieke oudheid, den naam van Renaissance heeft gegeven. Eerst toen men in Italië den nieuwen koers, dien men geleidelijk volgde in de 2e helft der 16e eeuw en vooral in de 16e eeuw, theoretisch begon te beredeneeren (L B. Alberti*) en toen daarmede de overtuiging veld won, dat men inderdaad bezig was de klassieke oudheid in modernen vorm te doen herleven, stelde men de oudere middeneeuwsche bouwstijlen, vooral voor zoover die niet Italiaansch waren, als Barbaarsch (Gotisch) tegenover de moderne scheppingen. Het stelsel, dat in Italië reeds omstreeks 1500 zijn hoogtepunt (hoog-renaissance) bereikte, werd langzaam, van ongeveer 1600 tot ongeveer 1650, door alle volken, die vroeger Gotisch bouwden, aanvaard en niet zonder kennelijke vermenging en saamsmelting met de bestanddeelen en regelen der Gotiek tot zelfstandige ontwikkeling gebracht. Na het midden der 16e eeuw trachtte men ook in het Noorden zich meer aan te passen aan het theoretisch stelsel der Italianen. Inmiddels was in Italië de stijl van de hoog-renaissance, die slechts een korten levensduur heeft gehad, reeds gedeeltelijk in den meer vrijen Barokstijl* overgegaan (van omstreeks 1630 af tot vèr in de 17e eeuw); gedeeltelijk, want er bleven steeds bouwmeesters bestaan, die conservatief aangelegd, de strenge beginselen van den bloeitijd der renaissance, die zij voor de sterkste benadering van het klassieke ideaal hielden, voorstonden en de geheel uitgewerkte renaissance-theorie in practijk trachtten te brengen (Palladio, Klassicisme). Ook zij vonden steeds hun publiek en werden in enkele landen van Europa, waar de Barokstijl geen ingang vond, voor de eenige ware leermeesters der b. gehouden; zoo vooral in Noord-Nederland, Engeland en Frankrijk. In dit laatste land echter heeft het Klassicisme, vroeger dan elders toch ook weer zooveel bestanddeelen van den Barok-stijl opgenomen, dat het in den tijd van Lodewijk XIV tot een eigenaardige vermenging der beide beginselen op grondslag van Fransche tradities en Franschen smaak is gekomen.

In verband met Frankrijks politieke suprematie in dezelfde periode vond deze style Louis XIV, gemakkelijk ook buiten de Fransche grenzen ingang. Immanente factoren van dezen bouwstijl leidden, niet zonder aanpassing aan nieuwe levensgewoonten, tot steeds lichter en meer verfijnde oplossingen, vooral binnen de gebouwen ; na een overgangstijdperk, dat men den style Régence* noemt (omstreeks 1690— 1720) ontstond zoo de style Louis XV, die, vooral buiten Frankrijk, ook den naam van Rococo* draagt. Deze bouwstijl blijft echter in zijn geboorteland steeds aan ingewikkelde, maar niettemin strenge regelen gebonden. De klassicistische traditie gaat daarnaast nooit geheel te loor en komt reeds vóór het midden der 18e eeuw weer meer en meer aan de orde, om eindelijk tegen het laatste 3e dier eeuw geheel te zegevieren in hernieuwden vorm (style Louis XVI). Hoewel de andere landen al deze wijzigingen in meer of mindere mate hebben medegemaakt en eveneens hun Rococo en Louis XVI (in Duitschland Zopf-Stil) hebben gekend, blijft Frankrijk gedurende de geheele 18e eeuw toch de leiding behouden. De mate, waarin de verschillende volken deelnamen aan de ontwikkeling van ieder dezer stijlen, is zeer ongelijk. In Engeland, dat tegen het einde der 18e eeuw weer sterker medewerkt in het Europeesch concert der kunsten, ligt de nadruk van ouds op het Palladiaansche Klassicisme, zooals ook in Nederland, dat van den geheelen style Louis XV slechts weinige uiterlijkheden aannam. In Duitschland daarentegen voerde men de wilde krullen- en schelp-architectuur ten top en schiep nog behagen in de uiterste consequenties ervan, toen die in Frankrijk niet alleen algemeen waren afgekeurd, maar toen men daar ook reeds lang nieuwe wegen had ingeslagen.

Tegelijk met het Klassicisme heeft men in Engeland tevens voor het eerst, als uiting van de romantische gevoelens, die het laatste kwart van de 18e eeuw beheerschen, ook getracht de aloude Gotiek opnieuw leven in te blazen. Zoo werden neo-gotiek en neo-klassicismein Engeland tegenover en naast elkander geprezen. Ook in Frankrijk was de Romantiek aan de b. niet vreemd gebleven (men denke slechts aan klein-Trianon, met zijn onechte boerenhoeve en quasi-landelijke tuin-architectuur onder Engelschen invloed). Ze werd echter gedurende de Revolutie (style Messidor) en in den tijd van Napoleon (style Empire*) overstemd door de begeerte het oude, eerst het republikeinsche, daarna het keizerlijke Rome te doen herleven. Dit voorbeeld verwekte in Duitschland, naast het direct overgenomen Empire, een fijner theoretisch ontwikkeld Hellenisme onder Schinkel en Klenze, waarbij zich het neogrec in Frankrijk aansluit. Daarmede was echter het streven der romantici en neo-romantici, de middeleeuwsche, als inheemsch en vaderlandsch beschouwde stijlen, weer in eere te herstellen, niet afgedaan, doch zette zich in de 19e eeuw krachtig voort. In den laatsten, meest nuchteren en zakelijken vorm zou men het neo-grec in Frankrijk ook den style Louis Philippe kunnen noemen, in Duitschland den z.g. Biedermeier-Stil, in Nederland den stijl van koning Willem I. Nu men eenmaal met de neo-gotiek begonnen was, zette men de repetitie der historische bouwstijlen, ondersteund door het steeds toenemende aantal van reproducties naar oude kunstwerken, gedurende de 19e eeuw verder voort en kwam tot een neo-renaissance, zelfs tot een nieuwen barok- en rococo-stijl (de laatste in Frankrijk sedert omstreeks 1840, in de overige landen van omstreeks 1880 af). In de jaren tusschen 1880 en 1890 kwam men in Engeland en Amerika het eerst, in Nederland en Duitschland later, tot het inzicht, dat het steeds oppervlakkiger herhalen van alle bouwstijlen tot misstanden, ja tot stijlloosheid leidde, doordat zich een soort bouwkunst-nijverheid in handen van incompetenten een gevaarlijk recht van bestaan had veroverd.

De moeilijkheden, die zich vanzelf bij de geheel nieuwe eischen van het veranderde maatschappelijk leven (verkeer en industrie, ziekenverpleging, tentoonstellingen, musea) voordeden, brachten de onmogelijkheid aan het licht, aan die eischen te voldoen met de ontleende vormen, waarvan men de beginselen zelfs niet meer kende. In verband met de reeds besproken moeilijkheden werden ook geheel nieuwe eischen gesteld door de talrijke, vroeger niet of weinig gebruikte grondstoffen: ijzer, glas, cement, gewapend beton, enz, Zoo kwam het overal tot een bewust zoeken naar eigen bouwvormen, naar een eigen modernen stijl. Wellicht werd daarbij in het eerst wat te veel vertrouwen geschonken aan de vruchtbaarheid van aesthetische theorieën, maar ten slotte gelukte het toch aan eenige bouwmeesters van groote beteekenis, nieuwe wegen te wijzen, die inderdaad tot eene algemeene omwenteling en een verandering van de physionomie der b. in hare representatieve uitingen heeft geleid. Een nieuwe overgangstijd is aangebroken, nieuwe ideeën tracht men overal vorm te geven en voor een deel kan men ook in deze ontwikkeling reeds verschillende perioden onderkennen (zie voor den modernen bouwstijl de artikelen b. onder de verschillende landen en de artikelen: VIOLLET LE DUC, CUYPERS (J. P.), RICHARDSON, EIFFEL, BERLAGE (J. P.), MESSEL, OLBRICH, BEHRENS (P.).

Tevens legt men zich sedert geruimen tijd ook van wetenschappelijk standpunt meer toe op de kennis van het wezen der oude bouwstijlen en tracht men de historische monumenten der b. te bewaren voor ondergang. De vraag, wat men ten bate van het herstel (restauratie) van oude gebouwen geoorloofd mag achten en wat te verwerpen valt, is tot een wetenschappelijke quaestie geworden en schonk het aanzijn aan tal van commissies, instellingen en vereenigingen.

Litteratuur : Kugler, Geschichte der Baukunst (deel 1—3 Stuttgart 1854, 1868), voortgezet door Burckhardt, Lübke en Gurlitt (deel 4—8, Stuttgart 1867—18829); Lübke, Geschichte der Architectur (Leipzig 1884); Lübke, Abriss der Geschichte der Baustile (1878); Viollet le Duc, Dictionnaire de l’Architecture; Ramée, Histoire de l’Architecture, (Paris 1868); Fergusson, History of Architecture (London 1865 — 70); Choisy, Histoire de l’Architecture (Paris 1899); vergelijk verder Hartmann, Geschichte der Baukunst (3 deelen); Joseph, Geschichte der Baukunst (2 deelen); von Sacken, Katechismus der Baustile (Leipzig). — Belangrijk is vooral het over de b. gezegde in het groote Handbuch der Kunstwissenschaft, begründet von Dr. Fr. Burger, fortgeführt von Prof. Dr. A. E. Brinckmann (Karlsruhe), nog niet compleet en voorts: E. Michel, Histoire de l’Art, eveneens nog niet geheel verschenen. Van plaatwerken zijn o.a. te noemen: Die Baukunst, herausgegeben von Borrmann und Graul; Meisterwerke der Baukunst und des Kunstgewerbes aller Zeiten und Länder, von Hubert Joly (Leipzig 1899). Tijdschriften voor Nederland: Het Tijdschrift van de Maatschappij voor Bouwkunde, de Opmerker, Architecture, het plaatwerk „de Architect”. Vergelijk ook: Deutsche Bauzeitung, Revue générale de l’Architecture (Paris 1840 en volgende jaren), The American Builder (New-York 1868 e.v.), The Architect (1866) en The Builder (London 1843 e.v.).

< >