Boutens (Peter Comelis), Nederl. letterk., geb. 1870 te Middelburg, promov. 1899 te Utrecht tot doctor in de klassieke letteren, werd eerst leeraar aan het instituut Noorthey te Voorschoten en vestigde zich daarna als privaat-leeraar te ’s-Gravenhage. Nadat hij in de studentenalmanak reeds verzen had gepubliceerd, gaf hij in 1898 Verzen (met een zeer waardeerende voorrede van L. v. Deyssel) uit. Sedert werkt hij geregeld mede aan „De Gids” en andere tijdschriften; zijn bundels volgen elkander snel op. In 1902 verscheen Praeludiën (3de druk in 1916), daarna Vergeten Liedjes, Carmina, Stemmen.
Zijn gedichten, niet zeer gemakkelijk te begrijpen, getuigen van groote macht en meesterschap over de taal en worden zeer bewonderd; door velen wordt hij voor den besten dichter van onzen tijd gehouden. Voor zijn bundel Carmina verwierf hij in 1914 den Nieuwen-Gidsprijs. Een grooter gedicht Beatrys, geïnspireerd door de Middeleeuwsche legende, voor het eerst verschenen in 1908, beleeft herdruk op herdruk. Ook vertaalde hij den „Agamemnon” van Aeschylus en van Oscar Wilde „Salomo” en „Een Florentijnsch Treurspel”. Verschillende bundels van hem zijn niet in den handel.