Boomkultus. In de geheele oudheid en nu nog bij de natuurvolken vindt men b., d. w. z. dat heilige boomen in den kultus een rol spelen. Dat zooals velen meenen, de heilige boomen zelf als goden gelden, is nergens aanwijsbaar. Men onderscheide: 1) de boomen als woonplaatsen van geesten of doodenzielen; dit geloof gaf het aanzijn aan de bij tallooze volken voorkomende boschnymphen, feeën, enz.; 2) bepaalde heilige boomen, die met bepaalde goden worden verbonden: de eik gewijd aan Zeus, de pijnboom aan Attis, de laurier aan Apollo, de olijfboom aan Athene, de wilg aan Artemis, de palm aan Istar, de cypres aan Persefone. Bij de Indo-germanen wint het de eik van alle andere boomen (te Dodona, Mycene, op den Capitolinus, te Geismar, de eik van Perkunas bij de Litauen.enz.). Dat ze gelden als orakelplaats (Dodona), of in verband staan met de dooden, zal moeten verklaard worden uit de voorstelling, dat hunne wortels reiken in het doodenrijk: soms de voorstelling, dat de zielen in de boomwortels huizen.
Maar in al die gevallen moeten de boomen worden beschouwd als de woning of openbaringsplaats der goden of geesten; niet als de goden zelf. — De volksreligie, die dus de boomen als bezield dacht, vond hier een dankbaar terrein: volksfeesten werden onder boomen gevierd, veemgerichten gehouden, heil. boomen werden met kleederen behangen, of met eetwaren gevoed; boomen werden aan elkaar uitgehuwelijkt; bloeiende boomen werden behandeld als zwangere vrouwen; ze werden bedreigd als ze geen voldoende vrucht gaven, enz. De theorie, dat men oudtijds boomen vereerde als goden, en dat later, toen men aan goden geloofde, de boomen tot attributen der goden werden gemaakt, is ongegrond, 1) omdat de boomen zelf nooit als goden zijn vereerd, en 2) omdat ons geen periode bekend is, toen men nog niet aan goden geloofde. Geloof aan (boom)geesten ging altijd met geloof aan goden gepaard.