Boomgaard, een stuk land, waarop vruchtboomen geplant zijn met de bedoeling die daar te laten blijven staan om vruchten te geven. De grond tusschen de boomen — ten onrechte spreekt men hier wel van den „ondergrond” — wordt voor verschillende teelten benut. De echte streken voor boomgaarden in ons land vindt men op de zware gronden en vooral langs de groote rivieren, Maas, Waal, Rijn, IJsel, Lek, in Z.-Limburg en op de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden. In de laatste jaren worden echter veel boomgaarden op den zandgrond aangelegd, zelfs op pas ontgonnen heivelden met voor- en tusschenteelten van lupinen.
Aan de bemesting moet dan meer zorg besteed worden. De naam boomgaard paste men aanvankelijk algemeen slechts toe op die terreinen, waar de fruitteelt op grooten schaal en vrij extensief bedreven werd; bij de intensieve fruitteelt, die den grond tot zoo groot mogelijke opbrengst bracht door vruchtboomen en struiken, spreekt men van fruittuinen; hiervan kregen sommige langzamerhand echter in bepaalde streken zulk een uitbreiding van oppervlakte, dat de naam boomgaard toch ook daarop van toepassing werd. De meest algemeene vorm van boomgaard is die met hoogstamboomen, welke aanvankelijk in ’t diep omgewerkte land geplant worden; na eenige jaren beakkeren, zaait men den grond in met gras en klaver en maakt er weiland van. Het verdient dan aanbeveling den grond om de boomen gedurende tenminste 10 jaar nog tot 1½ a 2 M. van den stam te blijven spitten boven het dadelijk doen aangroeien van het gras tot aan den stam, waardoor de diktegroei van den stam en de takontwikkeling sterk benadeeld wordt. In de jaren vóór het z. g. vastleggen van den grond met gras, teelt men suiker- of voederbieten, boonen en erwten of aardappels tusschen de boomen, althans vooral hakvruchten en liefst geen halmgewassen, die den grond zeer doen uitdrogen ten nadeele der boomen. Wegens gebrek aan werkvolk voor de eenigszins tijdroovende grondbewerking in den boomgaard, vermindert men het aantal jaren der ondercultuur meer en meer of plant zelfs onmiddellijk in bestaand en niet omgewerkt grasland, na op de plaats der boomen groote kuilen te hebben gemaakt en weer gevuld, zoodat de grond daar ter diepte van tenminste 0.75 M. los is.
De hoofdteelt der meeste boomgaarden is die van appel- of kerseboomen; de laatste legt men liefst in groote oppervlakten bijeen, daar het vogels „keeren” anders te duur wordt. Appel- en kerseboomen worden veelal gemengd geplant in boomgaarden, daar de laatste spoedig dragen en een ruime opbrengst geven, terwijl de appelboomen zich ontwikkelen. Binnen de twintig jaar moeten de kerseboomen dan verwijderd, daar ze de blijvende beplanting anders te veel schade toebrengen. Men noemt in zulk een geval de kersen „de wijkers” en de appels „de blijvers”. Een veel toegepast voorbeeld van een gemengden boomgaard is de beplanting met hoogstam-appelboomen op 10 Meter en een rij struikvormappels of -peren daartusschen op 5 Meter met nog telkens zulk een boom tusschen twee kroonboomen op hun rijen.
Verder komt dan op de boomrijen nog een bessenstruik tusschen twee boomen in en een rij bessenstruiken tusschen twee boomrijen. Sommige deskundigen hebben echter bezwaar tegen het samenbrengen van hoogstamboomen en appels- of perestruiken in een boomgaard en geven de voorkeur aan de tusschenplanting uitsluitend met bessenstruiken, waarvoor op de zware gronden roodebessen en kruisbessen, op de lichtere zwarte bessenworden gekozen. De opbrengst van gewone grasboomgaarden in goeden toestand verschilt van ƒ500 ƒ800 per jaar per H. A.; bij boomgaarden, die intensief beteeld worden, van ƒ1000 -ƒ3000. De vruchten der boomgaarden worden in de meeste streken „op het hout” verpacht aan handelaars; elders plukt de eigenaar de vruchten en biedt ze op veilingen ten verkoop aan of verkoopt ze uit de hand. Voor de meest gebruikte variëteiten zie men onder de betreffende fruitsoorten.