Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Boheemsche broeders

betekenis & definitie

Boheemsche broeders - of Moravische broeders, ook bekend onder den naam van „Unitas fratrum". Deze godsdienstige gemeenschap, die in de 15de eeuw in Boheme optrad, heeft haar ontstaan te danken aan de Hussitische beweging. Onder de Hussieten waren twee partijen, nl. de meer gematigde Calixtiners of Utraquisten, die het avondmaal bediend wilden onder beide gedaanten (sub utraque), en de meer radicale Thaborieten, zoo genoemd naar de door hen op een steilen berg gebouwde stad Thabor, die van verzoening met de Roomsche kerk niet wilden weten.

Op het concilie van Bazel werden de Bazelsche compactaten in 1433 aangenomen en daarmede werd voldaan aan de vier punten, die de Calixtiners voor hun terugkeer tot de Roomsche kerk gesteld hadden, en de meesten hunner keerden nu tot de Roomsche kerk terug, waarin de Thaborieten verraad aan de waarheid zagen. Dezen zetten daarop den strijd voort, maar werden in 1434 in de nabijheid van Praag geheel verslagen en verstrooid. Deze verstrooiing bracht sommigen hunner tot het inzicht, dat zij in menig opzicht te fanatiek waren geweest en door den tegenspoed gelouterd, vereenigden zij zich in het midden der 15de eeuw tot een kleine gemeenschap onder den naam van Boheemsche broeders, die in lijdzaamheid en vroomheid zich aan het eenvoudige Evangelie vasthielden.

Een hunner eerste voorgangers was Peter van Chelczicky, naar wien zijne aanhangers ook Chelczicer broeders heeten, terwijl zij, omdat velen hunner zich tijdens de bloedige vervolgingen in woeste plaatsen verscholen, ook spottend „Grubenheimer” genoemd werden. Petei was een leek en won velen voor zijn gevoelens. In hunne gemeenschap heerschte als regel, dat de rijke in vrijwillige armoede zijne goederen slechts ten nutte der gemeenschap zou beheeren. In 1457 wees koning George Podebrad den broeders een woonplaats aan op het Lititzer landgoed Kunewald bij Senftenberg. Niettegenstaande de vele vervolgingen, waaraan zij blootstonden, nam hun aantal steeds toe en op een vergadering te Lhotka bij Reichenau in 1467 besloten de broeders, naar het apostolisch voorbeeld de gemeente in te richten zooals de oude kerk was. Drie uit hun midden wezen zij door het lot aan tot priesters en van dezen één tot bisschop, dien zij door een bisschop der Waldenzen lieten wijden, opdat de geldigheid der kerkelijke verrichtingen niet door hunne tegenstanders zou kunnen worden betwist. De overgebleven Boheemsche Waldenzen en andere stillen in den lande sloten zich weldra bij deze verdrukte en vervolgde broeders aan, zoodat hun aantal sterk toenam en zij in het begin der zestiende eeuw in Boheme en Moravië ongeveer 400 kerken en bedehuizen bezaten.

Tegenover de in den beginne heerschende strengere beginselen, ontstond weldra ook een mildere partij, die in 1494 op een synode te Reichenau tot heerschappij kwam onder Lukas van Praag, die als de tweede stichter der „Unitas fratrum” gold en tot zijn dood (11 Dec. 1528) grooten invloed oefende. Op zijn aandrang werd de opperste leiding in plaats van aan een bisschop opgedragen aan een engeren Raad van vier Oudsten (Senioren). Naast deze mildere „Unitas fratrum” bestond de strengere partij nog ongeveer 60 jaar onder den naam van Amoeite n of „kleinere partij”. Zoolang Lukas van Praag aan het hoofd der broeders stond, mislukten alle pogingen om hen tot de Roomsche kerk terug te leiden. Zoowel de vreedzame pogingen, die omstreeks 1500 dotor de Dominicanen werden aangewend, als de bloedige vervolgingen onder koning Wladislaw II (1602—16), werkten in dezen niets uit. Ook tegenover Luther, die naar aanleiding van de disputatie te Leipzig in 1519, waar Dr. Eek hem instemming met de Hussieten verweet, met hen aanraking zocht en meermalen met hen in onderhandeling kwam, behielden zij, zoolang Lukas van Praag aan hun hoofd stond, hunne eigenaardigheden in het bewaren van het priester-eoelibaat, het zevental der sacrementen, de Roomsche avondmaalsleer, in de verwerping van de rechtvaardiging door het geloof alleen, en in den eisch van eene apostolische levenstucht.

Na den dood van Lukas in 1528 verloren de broeders steeds meer hun eigenaardig karakter en wendden zij zich, ten einde verdraagzaamheid te winnen, eerst in de richting van de Luthersche, later meer in die der Gereformeerde leer. Zoo sloten de broeders, die zich naar aanleiding van vernieuwde vervolging in 1548 naar Polen begeven hadden, in 1670 met de Lutherschen en de Gereformeerden de Overeenkomst van Sandomir, op grond waarvan hun in den Dissidenten-vrede van 1672 verdraagzaamheid verzekerd werd. Hiertoe diende inBoheme ook de Confessio Bohemica, die in 1675 een vergelijk bevatte tusschen de Broeders met de Lutherschen, Gereformeerden en Calixtiners, op grond waarvan keizer Rudolf II in 1609 den majesteitsbrief opstelde. De dertigjarige oorlog (1618—1648) had de bijna geheele uitroeiing der Broeders in Boheme ten gevolge. Slechts in stilte konden zij in dien tijd hier en daar samenkomen en hun twintigste en laatste bisschop, de bekende paedagoog Johan Amos Comenius (Komensky), moest in 1627 zijn vaderland verlaten, zwierf overal rond en bracht de laatste veertien jaren in de Nederlanden door, waar hij in Nov. 1670 overleed.

De broeders beleefden eentweeden bloei in de stichting van eene vernieuwde broedergemeente, die onder Nie. Lod. graaf van Zinzendorf tot stand kwam. Op diens goederen in de Lausitz legden verscheidene families der Boheemsche broeders, die in 1722 daar een toevluchtsoord gevonden hadden, den grondslag der „vernieuwde broedergemeente’1 te Herrnhut, Onder de regeering van keizer Joseph II kwamen ook enkele overblijfselen van de oude Boheemsche Broeders weer voor den dag, maar zij moesten zich, om verdragen te kunnen worden, aansluiten bij een der beide gedeelde confessies, de Augsburgsche (Luthersche) of de Helvetische (Gereformeerd).

Het eigenaardige der Boheemsche Broeders lag niet zoozeer in de leer, als hierin dat zij in navolging van de apostolische kerkinrichting en kerkeïijke tucht vernieuwing van het geheele practische leven in den geest des Christendoms zochten te bereiken. Zi] hebben werkelijk den nadruk gelegd op den eisch van practische vroomheid. Eigenaardig bleef bij hen het verbod van den eed, den krijgsdienst en het bekleeden van staatsambten.— Zie: L. Krummel, Geschichte der böhm. Reformation im 16 Jahrhundert. Gotha 1866; — K. O. G. van Zezschwitz, Die Katechismen der Waldenser und Böhmischen Brüder. Erlangen 1863; — F. Palacky, lieber die Beziehungen und das Verhältnis der Waldenser zu den ehemaligen Sekten in Böhmen. Prag 1869; — Keller, Die Böhmischen Brüder und ihre Vorläufer. Leipzig 1894.

< >