Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bogerman (johannes)

betekenis & definitie

Bogerman (johannes) - Nederl. godgel., geb. 1567, te Uplewert in O.-Friesland, waar zijn vader predikant was en in 1580 als zoodanig naar Bolsward vertrok. Daar ontving hij zijn eerste opleiding. Vervolgens studeerde hij sedert 23 Mei 1592 op kosten des lands te Franeker, bezocht de hoogescholen te Heidelberg (1595) en Genève (1597), bezocht nog o.a. Oxford en Cambridge, werd 23 Sept. 1599 predikant te Sneek, werd in 1602 naar Enkhuizen beroepen en daar 12 Jan. 1603 bevestigd, ging in 1604 naar Leeuwarden, werd van hier met Sybrandus Lubberti naar een vergadering te Den Haag afgevaardigd, aldaar ter voorbereiding van een nationale synode gehouden (22 Mei 1607), verdedigde op deze vergadering het behoud van de Nederl. Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus tegen Arminius en Uytenbogaard, woonde de vergaderingen bij. die door Calvinistische predikanten in 1615 en 1616 te Amsterdam en in 1617 te Sneek met het oog op de Remonstranten gehouden werden, en werd in 1618 tot lid van de Dortsche Synode benoemd, waarvan hij zich weldra tot voorzitter gekozen zag; zijn houding op deze synode is zeer verschillend beoordeeld; enkele Remonstranten noemden hem spottend in plaats van hoofd der synode „hoofd der snooden”; Van Baerle beschrijft hem als een stuursch, onverdraagzaam, ketterjagend godgeleerde; Carleton roemt zijn bekwaamheden, zedigheid en gematigheid; de toespraak, die hij bij het sluiten der synode tot de Remonstranten hield, wordt algemeen afgekeurd; hij zag zich na het beëindigen van de werkzaamheden der synode tot medewerker der te ondernemen nieuwe bijbelvertaling benoemd, en een groot gedeelte der z.g. statenvertaling van het Oude-Testament is zijn werk, terwijl hij bovendien het geheele werk in 1633 doorzag en verbeterde.

Den 7 Dec. 1636 aanvaardde hij een benoeming als theol. hoogl. aan de hoogesch. te Franeker, welke 9 Aug. 1633 reeds op hem was uitgebracht, maar die hij, wegens de bijbelvertaling te Leiden opgehouden, niet eerder had kunnen aanvaarden. Hij was toen reeds verzwakt van gezondheid en overleed kinderloos 11 Sept. 1637. Hij schreef verscheidene theol. werken, waaronder enkele in de Lat. taal.

Met zijn Sneeker collega Gos. Geldorp vertaalde hij Beza’s geschrift over het ketterstraffen (Fran. 1601). Met dezen bestreed hij ook het toelaten van de bijeenkomsten der Mennonieten. Tegen de Jezuïeten trad hij op door de vertaling van Pasquier’s „Spieghelder Jesuyten ofte Catechismus van der Jesuyten secte ende leere” (Leeuw. 1608). Van practischen aard was zijn: „Praats verae poenitentiae sive meditationes in Historiam lapsus Daridis" (Herborn 1616). Bij het sterven van Prins Maurits was hij tegenwoordigen hij schreef daarover: Het chrislelijck overlijden van den Doorluchtichsten ende Hooghgeboomen Prince, Mauritius van Nassau, Prince van Orangien enz. (Leyd.1625). Bogerman was een overtuigd Calvinist, in het stuk der praedestinatie een beslist infralapsariër. — Zie over hem: Dr. H. Edema van der Tuuk, Johannes Bogerman (Gron. 1868).

< >