Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bogaers (adrianus)

betekenis & definitie

Bogaers (adrianus) - Nederl. dichter, zoon van Frans B. en Marie Elizabeth Guicherit, geb. 6 Jan. 1795 te ’s-Gravenhage, vestigde zich na volbrachte studie in de rechten als advocaat te Hoorn, later te Rotterdam, was korten tijd avocat des droits réunis, huwde 16 Juli 1828 met Maria Elizabeth Gleichman, werd in 1838 rechter, in 1847 vicepresident bij de arrond.-rechtbank te Rotterdam, en nam in 1851 wegens toenemende doofheid uit deze betrekking ontslag, om zich geheel aan de letterkunde te wijden. Hij overl. 11 Aug. 1870 te Spa. Zijn voornaamste dichtwerken zijn: De togt van Heemskerk naar Gibraltar in 1607 (prijsgedicht, in 1835,doordeHoll. maatsch.van kunsten en wetensch. bekroond, een Duitsche vertaling verscheen in 1842), Jochebed (behalve gelegenheidsstukken zijn eersteling, eerst in 1861 voor den handel gedrukt), Balladen en Romancen (1846), Het Metalen Kruis (1856); zijn gezamenl. dichtwerken werden in 1871 door Beets in twee deelen verzameld en te Haarlem in pracht-uitgave gedrukt. Hij hoort thuis in de schoei van Tollens en staat onder invloed van de romantici Byron en Hugo.

In zijn laatste levensjaren verschenen van zijn hand talrijke bijdragen op taalkundig gebied; deze werden onder den titel Taalkundige opstellen in 1872 door Brill uitgegeven. Reeds vroeger had hij gepubliceerd: Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid, hare voordeelen, en de meest geschikte middelen ter bevordering van hare beoefening hier te lande (1839, door de Hollandsche maatschappij bekroond). Zie over hem: Mr. J. G. Gleichman, Het leven van Air. A. Bogaers, en verder: Busken Huet, Litt. Fant. en Krit. VII.

< >