Boeton of boetong - 1.Zelfbesturend landschap, administratief uitmakende de onderafd. B. van de afd. Oost-Celebes van het Gouv. Celebes en Onderh.
Ned. Indië, en bestaande uit de eilanden Boeton, Moena, Kabaëna, Wowoni en eenige kleinere, benevens de landsch. Roembia en Poléang op de Z.0 lijke landtong van Celebes gelegen. Het gezag berust bij een sultan, die verkozen wordt uit een bepaalde familie, die der Kaimoedin of Kajamoedin, wiens macht zeer begrensd is door den Rijksraad of Sarat; zijn direkt gezag beperkt zich tot het eiland B. zonder het in ’t N. liggende landsch. Kaling- of Koleng-tjoesoe, Moena zonder de rijkjes Moena en Tiworo, Roembia en Poléang, en de overige eilanden zonder Kabaena en Kaidoepa; de hier uitgezonderde streken hebben een zelfstandig bestuur naar Boetonsch model, terwijl alleen de Regenten door den Sultan benoemd worden. Het sultanaat B. was in vroeger tijd van meer beteekenis dan thans; het eerste contract met de O. I. C. werd gesloten in 1613; daarna kwam B. onder het gezag van Gowa, tot bij het Bongaaisch tractaat Gowa verklaarde voorgoed af te zien van alle aanspraken op de landen van Boeton. In de 18e eeuw hadden eenige malen expedities naar B. plaats, doch in 1824 trad het sultanaat toe tot het vernieuwd Bongaaisch tractaat ; na dien tijd had weinig aanraking plaats. In 1828 leverde B. hulptroepen tot demping van den opstand op Midden-Java; de sultan kreeg geregeld ƒ300 als toelage uitbetaald, en behield zijn eerewacht van 1 korporaal en 2 soldaten (oorspronkel. waren dit soldaten door de O. I. C. in commissie gezonden om toe te zien op het extirpeeren der specerijboomen); sedert 1887 echter was de houding van B. minder vriendschappelijk; en toen in 1904, na het overlijden van den sultan, binnenlandsche onlusten ontstonden over de troonopvolging, achtte de Regeering het tijdstip gekomen om in te grijpen, en nog vóór het sluiten van een nieuw contract werd op B. een milit. detachement, sterk 75 man gelegd, onder bevel van een officier, die als civiel-gezaghebber zou moeten optreden en belast was met de aanrakingen met het zelfbestuur (1906); in dat jaar kwam het thans nog geldende contract tot stand, dat, nadat o.a. 1907 nog krachtdadig moest worden opgetreden, thans ook door het zelfbestuur wordt opgevolgd.
Daar de vroegere indeeling van het sultanaat in een aantal radjaschappen met slecht bepaalde grenzen niet meer voldeed aan de eischen van een behoorlijk bestuur, heeft het zelfbestuur in 1910, in overleg met den civiel-gezaghebber, de eil. B. en Moena in 16 behoorlijk afgeronde distr. verdeeld, die — evenals de landsch. Roembia en Poléang — door behoorlijk bezoldigde hoofden zullen worden bestuurd. — Boeton of Bolio, ten Z.O. van de Z.O.-lijke landtong van Celebes gelegen, van het eil. Moena gescheiden door Straat B. en deel uitmakende van het zelfbesturend landschap (sultanaat) B. (zie boven); oppervlakte ± 4300 K.M.2; de hoofdpl. tevens woonplaats van den sultan wordt genoemd B., Baoe-baoe of Bolio, en ligt aan den Z.-lijken ingang van Straat B. Volgens Dr. J. Elbert (Die Sunda-expedition, enz. dl.
I p. 194) vormt het eiland B. het N.lijk einde van een ongeveer N. N.O.—Z. Z.W. loopende eilandenreeks, welks Z.-lijke voortzetting in de kleine Soendaeilanden te zoeken is. Het eil. bevat zeer veel bosschen, en brengt o.a. paarden, tripang, schildpad, koffie, was, agar-agar en sagobast voort; de voorn, rivieren zijn die van Baoe-baoe en van Sampoelawa. Volgens Dr. J. Elbert (zie boven) kan men bij de bevolking van B. drie typen onderscheiden;
1) de Miano B. (Miano = mensch) ook wel Miano Binongko genoemd, zijn de bewoners van het Z.W. deel des eil. aan Straat B., de heerschende volksstam, de grootste in gestalte, en waarschijnl. ’t meest met Boegineesch bloed gemengd;
2) de Miano Limbona (Limbo = dorp, land, gemeente), die de Z.-helft en het midden van het eiland bewoont, omvat de eigenl. landbewoners of Boetonneezen, en toont verwantschap met de Toradja’s v. M.-Celebes;
3) de Miaao Kaling Tjoesoe, in het N. en O., die eenige overeenkomst toonen met de To-ala’s; in het algem. zou men de Boetonneezen tusschen de Toradja’s en de Toala’s kunnen plaatsen. De bevolking is maatsehappelijk verdeeld in adel en volk; de hooge adel (La Odé) had tot voor kort de macht in handen, was eigenaar van het grootste deel des lands, en beschouwde ook de wilde paarden als zijn eigendom; de lagere adel is zeer talrijk, en een deel ervan werkt zelf om in zijn onderhoud te voorzien; de gewone bevolking werd verdeeld in vrijen, pandelingen en slaven; op last van het Europ. Bestuur zijn thans alle slaven met pandelingen gelijkgesteld, doch eerst langzamerhand, verdwijnt het slavenhouden. Het volgelingstelsel (zie BOEGINEEZEN) komt of kwam ook op B. voor. Aan het hoofd der dorpen staan de Parabella, die de Watti voor politie- en bodediensten tot hun beschikking hebben, en een raad van dorpsoudsten (Mentjoeana) naast zich hebben. De godsdienst der bevolking is in naam de Islam, maar althans in het binnenland speelt het Animisme een veel grootere rol dan de Islam, en wel in het bijzonder de vereering van de zielen der afgestorvenen. Een merkwaardigheid van B. zijn de grafpilaren, die 40 dagen na de begrafenis opgericht worden, en geacht worden de zielen der overledenen te bevatten.
Zij bestaan uit ± 2 M. hooge, prachtig bewerkte houten palen, die van boven in kleine huisjes uitloopen, waarop zich in sommige streken nog een klein zeilbootje bevindt. In het N.-lijk deel van het eil. heeft het huisje dikwijls verscheidene verdiepingen en veel vensters, waaruit menschelijke gezichten zien; beneden in den paal staan paarden met ruiters, geiten, menschen enz.; ook steenen zuilen worden op het graf geplaatst. De graven bestaan uit 3—1½ M. hooge heuvels van koraalblokken; op enkele plaatsen ook wel uit van kalk en zand gemetselde kisten, waarin, wegens de groote kosten van vervaardiging, wel verscheidene lijken naast en over elkaar gelegd worden. Onder de takken van nijverheid op B. verdient bijzondere vermelding de geelgieterij, welke vooral in het dorp Lamanga beoefend wordt; bijna voor ieder huis bevindt zich daar onder een afdak een geelgieterij, waar nog op de oude manier, „a cire perdu”, de voorwerpen gegoten worden, en daarna op een draaibank glad gemaakt. Hoewel nog allerlei voorwerpen vervaardigd worden, is de bloeitijd der messinggieterij voorbij; het oude koper is veel rijker versierd en toont grooter kunstvaardigheid. Ook het vlechtwerk van B. is zeer fraai en merkwaardig.
Vermeld worde ten slotte nog dat tot vóór eenige jaren „banknoten” van geweven stof als hoofdbetaalmiddel op B. golden; ze waren eerst 16 bij 15, later 17 bij 17 c.M. groot en werden op afzonderl. weefstoelen vervaardigd; ook zout en gambirwortel golden vroeger algemeen als betaalmiddel; eerst in den allerlaatsten tijd zijn guldens en rijksdaalders in omloop gekomen.
Litteratuur: Dr. J. Elbert, Die Sunda-expedition; Dr. E. B. Kielstra, Het rijk van B. (Onze Eeuw 1908 IV); Nieuwe indeeling van het landschap B. (Tijdschr. Aardr. Gen. 1910).