Bodel (jean) - Fr. minstreel en dichter, die op ’t laatst der 12e en in het begin der 13e eeuw, in zijn geboortestad Arras (Atrecht), een belangrijke rol gespeeld heeft op letterkundig gebied. Hij is de dichter van een „chanson de geste”, getiteld les Saisnes, waarin de oorlogen van Karel den Groote tegen de Saksers behandeld worden. B. schijnt ook de vinder te zijn van een nieuwen dichtvorm, „Congé” geheeten. In een gedicht van 42 strophen neemt de dichter, door melaatschheid aangetast, alvorens dit leven te verlaten, afscheid (congé) van zijn vrienden en bekenden van Arras.
Eindelijk is B. de schrijver van een merkwaardig tooneelwerk, een „Miracle”, waaraan de legende van den heiligen Nicolaas ten grondslag ligt. — Deze „miracles” verschillen in meer dan één opzicht van de „mystères” (mysteriespelen) en hebben een anderen oorsprong. Zij zijn voortgesproten uit de liederen ter eere der heiligen of uit de voorlezingen in de kerk over hun leven en werken, meestal daags vóór het heiligenfeest, door scholieren of jonge „klerken” opgevoerd. Zij zijn gewijd aan de beschermheiligen der jeugd. — Het spel van J. B. le Jeu de saint Nicolas is een echt drama, tegelijk godsdienstig-heroïsch en realistischpopulair. Waarschijnlijk werd het, daags vóór het St.-Nicolaasfeest, door Atrechtsche burgers of misschien door de destijds bloeiende broederschap van minstreelen opgevoerd. In zijn „Jeu” heeft B. het volgende eenvoudige gegeven uitgewerkt: volgens de legende zou een „barbaar” zijn schat onder bescherming van een beeld van den H. Nicolaas gesteld hebben.
Als de schat gestolen is, verschijnt de heilige, richt verschrikkelijke verwijten tot de dieven en dwingt hen hun bezit terug te brengen. Bij B. is de „barbaar” een Sarraceensche koning geworden en er wordt verondersteld, dat het heiligenbeeld gevonden was in het kamp der Christenen, na een door deze geleden bloedige nederlaag. B. voert geestdriftige kruisvaarders ten tooneele en schildert de dieven als Atrechtsche booswichten, die, alhoewel heidenen, zich overvloedig bedienen van vloeken en scheldwoorden, aan de platte volkstaal van ’s dichters geboortestad ontleend. Belangrijk als zedeschildering zijn de tooneelen, waarin B. zijn schavuiten in de „taveerne” laat drinken, dobbelen en krakeelen. De rol, die de heilige zelf in het stuk speelt, is uiterst bescheiden. — Zie : Monmerqué et F. Michel, Théâtre français au moyen-age, Paris 1839.