Blankvoren, Leuciscus rutilus, visch uit de fam. der Karperachtigen (Cyprinidae*), Lichaam eenigszins gedrongen, kop stomp met eindelingschen. slechts weinig naar boven gerichten bek, buik tusschen de borst- en aarsvin afgerond (in tegenstelling met de ruischvoren*); oogen met roode iris, vinnen menietot bloedrood, doch vaak ook geelachtig. Kleuren zeer veranderlijk: op den rug meestal blauwgroen, op de zijden en den buik zilverkleurig. Plant zich voort in April en Mei. De wijfjes leggen haar talrijke eieren aan waterplanten, de mannetjes krijgen in den paartijd een huiduitslag in den vorm van witte knobbeltjes op den rug en kop.
De b. bereikt een lengte van 15—30 c.M., is een onzer meest gewone zoetwatervisschen en komt sporadisch ook in brakwater (Zuiderzee) voor. Wordt met schakels of treemkes*, baars- en Meinetten, vischfuiken en -zegens gevangen. Evenals de schubben van de alver* worden ook de schubben van de voren geschrapt voor de bereiding der zgn. „essence d’orient”, welke bij de vervaardiging van valsche paarlen gebezigd wordt. De b. is van veel beteekenis voor onze zoetwatervisscherij; wel-is-waar is de prijs van dezen visch niet hoog, doch hij wordt in groote hoeveelheden gevangen. Bij ons is hij als voedsel weinig geacht, doch de kleinere exemplaren vormen het hoofdbestanddeel van de zgn. „friture” en vinden in Frankrijk, met name in Parijs, een goeden afzet.