Björnson (Björnstjerne), Noorsch schrijver, geb. 8 Dec. 1832 te Kvikne, gest. 26 April 1910 te Parijs. B., een predikantszoon, verhuisde 6 jaar oud naar Naes in het Romsdal, werd 1852 student in Kristiania, leefde 1854-57 als journalist in Kristiania, 1857-59 als regisseur in Bergen, huwde 1858 Caroline Reimers, maakte een groote buitenlandsche reis, was daarna werkzaam als journalist en 1865-67 als artistiek leider van het tooneel in Krist., vestigde zich 1875 in Aulestad in het Gausdal, reisde 1878-81 in het buitenland, o.m. in Amerika, waar hij voordrachten hield, woonde 1882-86 in Parijs en heeft daarna meestal in Noorwegen geleefd. B. was lid van het eerste Nobel-comité en heeft in 1903 den Nobelprijs voor litteratuur gekregen. Bij de ontbinding der unie in 1903 maande hij de Noren tot gematigdheid aan.
— B., een van de grootste moderne Noorsche schrijvers, de populaire verteller bij uitnemendheid, schreef lyrische gedichten, romans, novellen en tooneelstukken. In zijn eerste periode, waarin B. zich al dadelijk een voorvechter van het nationale in Noorw. betoonde, gaf hij zijn Bondefortaellinger (verhalen uit het boerenleven) uit, waarin hij bij voorkeur krachtige figuren met gesloten karakters laat optreden, hoewel de hoofdpersonen te midden van alle ruwheid, toch eenigszins idyllisch geteekend zijn. In verschillende van deze verhalen zijn gedichten ingevoegd om uiting te geven aan de stemmingen der optredende personen, Synnöve Solbakken (1856), Arne (1858), En glad Gut (een blijmoedige jongen 1860), Fiskerjenten (het visschersmeisje 1868). In dezelfde periode schreef B. zijn eerste tooneelstukken, meest aan de geschiedenis, vooral de Noorsche, ontleend. Mellem Slagene (tusschen de gevechten 1856), het liefdesdrama Halte-Hulda (1858), Kong Sverre (koning S.) 1861, de trilogie Sigurd Slembe (1862), Maria Stuart i Skotland (1864). Na zijn groote buitenlandsche reis (1873) ging B. tot de nieuwe richting over en begon hij een serie tooneelstukken te schrijven, waarin verschillende maatschappelijke kwesties behandeld werden. B. eischte waarheid in alles en liet in zijn stukken de waarheid steeds de overwinning behalen; hij bepleitte de noodzakelijkheid van de bescherming van het gezinsleven, waar dat door sociale omstandigheden bedreigd wordt. Uit een technisch oogpunt zijn B.’s stukken niet volmaakt: er wordt te veel in geredeneerd en B. heeft vaak moeite een goed slot te vinden.
Hij heeft zijn laatste bedrijven dikwijls omgewerkt. Het eerste stuk, dat in onzen tijd speelt, is De Nygifte (de jonggehuwden), verder Redaktören (1874), En Fallit (1874), Kongen (de koning, 1877), waarin B. zich een overtuigd republikein toont, Del ny System (het nieuwe systeem), Leonarda (1879), En Hanske (een handschoen 1883) over Evne I en II (boven onze kracht, 1883 en 1895 het christendom gaat n.l. boven onze kracht), Geografie og kjaerlighed (g. en liefde 1885), het politieke stuk Paul Lange og Thora Parsburg (1898), Paa Storhove (op S. 1902), Naar den nye vin blomstrer (als de jonge wijn bloeit, 1909). Ook de romans en novellen der 2e periode hebben een polemisch karakter. Waar B. de verhouding der twee sexen bespreekt, bestrijdt hij alle conventie; hij eischt de zelfde moraal voor man en vrouw en verkiest scheiding boven een huwelijk, waarin de beide partijen geen liefde of achting meer voor elkaar hebben. Magnhild (1877), Stöv (Stof 1882), Det flager i Byen og paa Havnen (de vlag wappert in stad en haven, 1884), Par Guds veje (op Gods wegen 1889), Nye Fortaellinger (nieuwe novellen 1893), Marit (1905). Van de gedichten zijn nog te noemen het verhalende Arnljot Gelline (1870) en een bundel Digte og Sange (1870).