Bisschop (geestelijke) - Bisschop is in de Katholieke kerk die kerkelijke overheid, die in een hem toegewezen deel der kerk (bisdom, diocees) het priester-, leeraars- en herdersambt uitoefent, op gewone en hoogste wijze, maar in eenheid met en afhankelijkheid van den Paus.
— 1) N a a m. Aanvankelijk waren er voor deze waardigheid verscheiden namen: episcopus, antistes, praepositus, pontifex, en andere; langzamerhand (wel reeds in den loop van de 2e eeuw) werd έπίσxoπoς = degene die aandacht vestigt (superintendent), d.i. toezicht uitoefent, de eigenlijke ambtstitel.
—2) O o r s p r o n g van het bisschoppelijk ambt. Uit het gebruik der namen werd dikwijls besloten tot een oorspronkelijke gelijkheid van het ambt en van den stand; en, vooral met beroep op het zwijgen van de Paulinische „hoofd” brieven, het bestaan van een monarchaal episcopaat naast en boven het priesterschap voor den Apostolischen tijd en het eerste Christendom betwist. Het ontstaan van een monarchaal episcopaat werd meestal verlegd naar de 2e eeuw, en door zeer vele hypothesen verklaard. Van Protestantsche zijde ging men daarbij gewoonlijk van de veronderstelling eener oorspronkelijk d e m o c r a t i s c h e gemeenteinrichting uit; de „zelfregeering” van de gemeente is dan door delegatie aan een college van oudsten overgegaan en in dit college heeft een presideerende bisschop als primus inter pares eerst eere-voorzitterschap en voorrang en in de 2e eeuw den machtvoorrang van het monarchale episcopaat gekregen. Als gronden voor deze verandering worden aangegeven: groei van de gemeenten en behoefte naar eenheid en aaneensluiting tegen de gevaren van inwendig verval en uitwendige bedreiging door dwaalleeren (Gnosis), uiterlijke ontleening aan Jodendom, voorbeeld van heidensche vereenigingen, vernietiging van de Joodsche gemeenschap, noodzakelijkheid van vervanging voor de Apostelen, het streven van Ignatius van Antiochië en Clemens Romanus, alsmede menschelijke hartstocht, enz. Maar al deze hypothesen zijn tegen den Bijbel en tegen de geschiedenis. Christus heeft zijn kerk gesticht als volmaakte maatschappij met monarchale inrichting en hierarchische rangorde. Zooals Petrus als opperhoofd der Kerk, zoo kregen ook de overige Apostelen voor hun gewone en blijvende volmachten opvolgers in de bisschoppen.
Het episcopaat is alzoo het in de kerk voortlevende Apostolaat en zoodoende van goddelijken oorsprong. Zijn ontstaan in Apostolische tijd betuigen Schrift en traditie. Met bisschoppelijke volmachten toegerust (door den Apostel, niet door de gemeente), autoritatief door de Apostelen gezonden, treden reeds op de Apostelleerlingen Timotheus te Ephese (met hem ondergeschikte priesters: I Tim. V, 17. 19), Titus op Creta. Reeds omstreeks 90 n. C. maakt Clemens Romanus een scherp onderscheid tusschen den oppersten priester, de priesters, leviten en leeken, en verzekert dat de Apostelen daarvoor gezorgd hebben, dat hun eigen van den heer ontvangen ambten op andere beproefde mannen overgingen.
Ignatius van Antiochië betuigt (omstreeks 110) het bestaan van het monarchaal episcopaat „tot de grenzen der aarde”, onderscheidt streng tusschen bisschoppen, priesters en diakens, legt den nadruk op de noodzakelijkheid van de gehoorzaamheid jegens den bisschop en van de eenheid met hem. Polycarpus, bisschop van Smyrna, maakt in het opschrift voor zijn Philipperbrief onderscheid tusschen zich en de priesters. Justinus Martelaar teekent den geheel in de positie van een eigenlijken bisschop; Irenaeus noemt de bisschoppen opvolgers van de Apostelen; de bisschopslijsten voor eenige kerken gaan tot de tijden der Apostelen. Evenwel schijnt het, dat in den eersten tijd ’t Episcopaat plaatselijk collegiaal was. Maar van strijd en moeilijkheden, die ingeval van eerst latere invoering van het monarchaal episcopaat op alle plaatsen zeker niet uitgebleven zouden zijn, weet de traditie niets.
— 3) De p o s i t i e van den bisschop is door de verhouding van het episcopaat tot het apostolaat gegeven, zoodat ieder B. een drager is van de gewone volmachten van de Apostelen tot voortzetting van de werkzaamheid van Christus in een door middel van zijn kerk, maar steeds slechts in bepaalde verbinding met den Paus, den opvolger van den H. Petrus. De rechten en de plichten van den bisschop gronden wezenlijk op de goddelijke stichting van het episcopaat en in ’t verkrijgen van zijn waardigheid door de geldige bisschopswijding en door de rechtmatige pauselijke zending. Daarom hebben de Anglicaansche bisschoppen zoowel als de protestantsche bisschoppen in Denemarken, Zweden en Noorwegen geen deel aan de in ’t Apostolaat goddelijk neergelegde Kerkelijke macht; de B. der Grieksche Schismatieken, Jansenisten, oud-Katholieken bezitten in zich de kerkelijke jurisdictiemacht niet, en de wijdingsmacht principieel ongerechtigd; daarentegen is de door den Paus als B. bevestigde in het volle bezit der jurisdictie over zijn bisdom, ook wanneer hij nog niet door de consecratie de bisschoppelijke wijdingsmacht gekregen heeft. Voor zoover de B. in zijn bisdom vertoeft en de gewone leiding van geestelijkheid en volk werkelijk uitoefent, heet hij diocesaan B. of Ordinarius (of Episcopus residentialis) tegenover de titulair- en wijbisschoppen. Daarbij kan de B. ondergeschikt zijn (suffragaan B.) of exempt (Exemptie).
— 4) M a c h t e n t a a k van den B. Volgens de goddelijke instelling van het ambt is de B. bestemd vooreerst den Paus, het opperhoofd der Kerk, hulp te bieden door leiding van een deel der Kerk (in partem sollicitudinis); hij kan echter, door den Paus tot een algemeen Concilie opgeroepen, tot deelname aan de gezamenlijke regeering der kerk worden gevraagd. Voor de leiding van zijn bisdom bezit hij: a) de volheid der p r i e s t e r l ij k e macht (potestas ordinis) en kan niet slechts dezelfde cultushandelingen uitoefenen als de priester (jura communia), maar nog andere, die hem voorbehouden zijn (jura propria of pontificalia), derhalve alle Sacramenten (ook priesterwijding en Vormsel) en alle Sacramentaliën (ook wijding der H. Oliën, met zalving verbonden wijdingen, wijding van kerkelijke gebouwen, enz.). Gelijk de opperste zoo is hij ook de gewone beheerder van alle genademiddelen, hij regelt den eeredienst en hij is de geestelijke voortplanter van het priesterschap in zijn bisdom. b) Met betrekking tot het leeraarsambt is de B. zelfstandig leeraar en in zich authentiek getuige van de leer van Christus, tegelijk opperste en, zoo ook niet met onfeilbare, toch met bijzondere ambtsgenade toegeruste drager van het Kerkelijk leergezag in zijn bisdom. Hem komt de zorg toe voor de passende verkondiging van de kerkelijke leer en de volmachtiging voor iedere uitoefening van het kerkelijk leerambt in zijn bisdom. Hij heeft te waken over de ongereptheid van het geloof en kan daarom alles doen en bepalen (approbatie zoowel als verbod van boeken met betrekking tot de geloofs- en zedenleer). Tegenover de loochenaars van eigenlijke dogma’s komt hem executief oordeel toe; de uiteenzetting van controversen kan hij bewaken, maar niet door een constitutief oordeel beslissen, c) Tot de r e g e e r i n g s macht (potestas jurisdictionis) van den B. behoort de uitoefening van de wetgevings- en dispensatiemacht binnen de door het algemeen recht bepaalde grenzen, de jurisdictie in kerkelijke strijd- en strafzaken, de oprichting, verandering en opheffing van lage kerkelijke bedieningen zoowel als het verleenen daarvan (voor zoover niet rechten van anderen beperken), het opperste bestuur over het kerkelijk vermogen, en het recht kerkelijke belastingen te heffen. Vooral bezit de B. zooals reeds de naam zegt, het recht van toezicht op de geestelijkheid (vorming, leven, werkzaamheid), de kloosterorden en de religieuse Congregaties (naar de maatstaf van de canonieke bepalingen), de verschillende kerkelijke inrichtingen en op de Katholieke leeken (onderricht, opvoeding, kerkelijk, religieus-zedelijk leven). Bij de uitoefening in zijn ambt heeft de B. niet slechts al deze wezenlijke volmachten jure ordinario et proprio, maar ook nog verscheiden bevoegdheden ex jure delegato.
— 5) De v e r p l i c h t i n g e n van den B. zijn grootendeels reeds onder 4) genoemd; hieraan is nog toe te voegen de verplichting de door het hoogste kerkelijk gezag uitgevaardigde wetten bekend te maken en uit te voeren, de verplichting op bepaalden tijd zijn visitatio liminum Apostolorum te doen (vgl. Ad limina apostolorum), op alle Zon- en feestdagen voor zijn diocesanen de H. Mis te appliceeren, residentie te houden volgens de canonieke bepalingen en het geheele diocees ieder jaar of alle 2 jaar te visiteeren of te laten visiteeren. Van zelf sprekend is ook de B. en hij geheel bijzonder onderworpen aan de algemeene clericale standsplichten.
— 6) K e r k e l i j k e e e r e v o o r r e c h t e n van den B. zijn: onderscheidene kleeding (Pontificalia) en titulatuur (Reverendissimus et Illistrissimus), plechtige ontvangst op ambtsreizen, de voorrang (praecedentia) en een onderscheiden zetel in de kerken van zijn bisdom; het noemen van zijn naam in de kanon van iedere H. Mis, die in zijn bisdom gecelebreerd wordt. Bovendien heeft de B. meerdere kerkelijke privileges aan zijn stand verbonden, b.v. huiskapel in zijn woning, draagbaar altaar op reis; enz. De p o l i t i e k e eerevoorrechten en privileges zijn verschillend naar de verschillende landen.
— 7) K e u z e (benoeming) en a a n s te l l i n g, zie KEUZE, NOMINATIERECHT, PRAECONISATIE.
— 8) W ij d i n g (bisschopswijding, consecratie), de sacramenteele overdracht van de bisschoppelijke macht, volgens den H. Thomas van Aquino de hoogste voltooiing van de priesterwijding. Wat betreft den wijdingsritus heerscht er geen volledige overeenstemming tusschen de praktijk van de Latijnsche en van de Grieksche kerk. In het Westen deelt de met de bisschopswijding door den Paus belaste aartsbisschop of B., wien 2 B. (met pauselijke dispendatie ook 2 dignitarissen of 2 priesters) assisteeren, op een Zondag of Aposteldag, met pauselijk verlof ook op een anderen feestdag, onder gebed en handsoplegging de wijding mee. De ceremonies van de overreiking van het Evangelieboek, der zalving, der overgave van staf en ring zijn zeer oud, de opzetting van de myter en het aantrekken der handschoenen daarentegen van lateren datum.
— 9) Bisschops h o e d, een lage zwarte hoed met breeden, vlakken rand, koord en kwasten van groene zijde. In de heraldiek is de hoed evenzoo gevormd, maar van groene kleur; aan beide zijden koorden, welke door elkaar strengelen en die bij een aartsbisschop aan ieder kant met 10, bij een bisschop aan ieder kant 6 kwasten in rijen in symmetrische orde behangen zijn. De hoed wordt meestal aangewend boven het wapen van den B.
—10) Bisschops-c o n f e r e n t i e s, vergaderingen der bisschoppen van een land of staat ter beraadslaging of beslissing over kerkelijke aangelegenheden. Ze zijn onderscheiden van de concilies niet slechts door het ontbreken van uiterlijk ceremonieel, maar ook door het ontbreken van de conferentie als zoodanig toekomende jurisdictie.
— 11) Bisschops r i n g, zie RING. —12) Bisschops s t a f, zie BACULUS.