Billiton, 1) gewest (ass.-resid.) van Ned.-Indië, omvattende, behalve het hoofdeil. B., het eil. Mendanau, met de overige eil. in de Gasparstraten aan deze zijde van het eil. Liat gelegen.
Het gewest bestaat uit vijf distr.: Tandjoengpandan (hiertoe behooren ook de kleinere eil.), Boeding, Manggar, Linggang en Dendang; hoofdplaats Tandjoengpandan. Vroeger een onderdeel van de res. Bangka en Onderh. werd B. in 1852 tot een op zich zelf staande ass.-resid. verheven; de ass.-resident is hier dus niet, zooals bijna overal, hoofd van plaatselijk, maar van gewestelijk bestuur. De inheemsche bevolking van dit gewest bedroeg ultimo 1912: 36.294 zielen; daarbij kwamen nog: 338 Europeanen, 21.840 Chineezen, en 8 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen. De algemeene in- en uitvoer voor particuliere rekening bedroeg hier in de jaren 1905-1914 (in duizenden guldens):
De voornaamste uitvoerwaren van B. en de export daarvan in 1914 waren:
Hoeveelheid Waarde in Gld.
Copra 1.807.944 kilo 451.986 Pinangnoten 26.458 kilo 6.350 Peper, witte 7.740 kilo 6.192 Tinerts 3.580.347 kilo 2.148.208 Damar 268.493 kilo 98.227 2) Eigenl. Blitoeng of Belitoeng (de „grooterd” van b i t o e n g = groot), eiland tusschen Banka en Borneo, ten N. begrensd door de Chineesche Zee, ten O. door de Karimatapassage, ten Z. door de Javazee, ten W. door de Gasparstraten, is gelegen tusschen 2° 31' 30'3° 16' 30" Z.B. en 107° 31' 30' 108° 18' O.L. v. Gr., oppervl. ± 4800 K.M2. De kusten zijn eentonig; langs de Westkust een smalle, hier en daar onderbroken strook zandgrond: aan de Oostkust een breede zandvlakte met een van krokodillen wemelend moeras; het overige deel der kust, behalve dat van de Westelijke helft der Zuidkust, waar een smalle strook zandgrond wordt gevonden, bestaat uit afzettingen van bakoe (zee- en moerasmodder), met nog hier en daar moerassen, waarvan het grootste (128 K.M2.) in het Zuidoosten is gelegen. Van de 154 langs de kust verspreide eilandjes zijn Mendanau, tegenover kaap Roe, Kalmoa voor de monding der Tjeroetjoek, Kali Mambang ten Zuiden daarvan, de grootste. Het eiland zelf bestaat uit heuvelland, met enkele toppen in het midden van ruim 400 Meter, als de Tadjem-Laki en de Tadjem-Bini (beide ruim 500 M.) in het Tadjemgebergte. Geologisch bestaat B. hoofdzakelijk uit graniet en schisten met hunne verweeringsproducten. De voornaamste rivieren zijn aan de Westkust: de Doedat, de Tebel, de Brang, uitmondende in een gelijknamige baai, en de Tjeroetjoek, met vele zijrivieren en aan haar monding bij vloed ½ K.M. breed; aan de Noordkust de Sidjoek, de Sèngkèli, de Padang, de Boeding, de hoofdrivier van Noordelijk Billiton; aan de Oostkust de Linggang; aan de Zuidkust de Semboeloe, de Pesa, de Balok.
Het water der meeste rivieren is, voor het de moerassige kusten heeft bereikt, drinkbaar. Planten-en dierenwereld komen vrijwel overeen met die van Banka. Slechts enkele kleine plekken gronds leenen zich tot bebouwing (rijst, maïs, pisang, peper); veeteelt wordt bijna niet gedreven; nijverheid (mattenvlechterij, tingieterij, ijzersmederij), handel, scheepvaart en vischvangst, hebben weinig te beteekenen. Ingevoerd worden vooral rijst, olie, zout, tabak, kleeding, ruw metaal, vee, levensmiddelen, sterke dranken en gereedschappen; uitgevoerd worden tin (Billiton-Maatschappij), matten, rotan, hout, damar, was, schildpad, peper en agar-agar, dat aan de kust gevischt wordt. De gemiddelde temperatuur bedraagt 27½° C.; temperatuur van 30° C. in de schaduw komen vaak voor; het klimaat is echter niet ongezond; het eiland staat onder den geregelden invloed der moesons; windhoozen zijn niet zeldzaam; onweders komen bijna in het geheel niet voor; jaarlijksche neerslag te Tandjoeng Pandan 2798 mM., te Boeding 3227 mM., te Manggar 2534 mM.; tusschen Juni-Oct. heerscht betrekkelijke droogte. De Inlanders, de Billitoneezen, zijn sterk vermengd met elementen van andere eilanden; zij worden onderscheiden in orang Darat en orang Sekah, of orang Laoet, zeemenschen; deze waren tot voor korten tijd nooit in huizen aan den wal, maar steeds op hun schepen gevestigd, waarmee zij op vischvangst, vroeger ook op zeeroof uitgingen; zij zijn krachtig van lichaamsbouw, donker van kleur, en hebben eenigszins gekroesd haar zij spreken een eigen taal, die niet geschreven wordt; over het algemeen zijn het nog Heidenen.
De orang darat zijn klein, doch sterk, en hebben sprekende gelaatstrekken; zij zijn gastvrij, werkzaam en goedaardig. Tot na 1880 zijn ze zwervend gebleven, zoodat men er tot nu toe weinig bezitrecht van blijvende tuinen en droge velden vindt, meer het genotrecht van niet-geregeld beplante velden; sawah’s schijnen in het geheel niet voor te komen. Van het beschikkingsrecht der bevolking op den grond zijn de tinertshoudende gronden uitgesloten; echter betaalt de B. Mij. daarvoor toch een vastgestelde vergoeding aan de bevolking. De mannen dragen een korte wijde broek, een sarong en een hoofddoek, de vrouwen meest een lange sarong met wit baadje; de kinderen loopen in den regel naakt; schoeisel is onbekend, behalve bij de hoofden; de huwelijksgebruiken zijn uiterst eenvoudig; polygamie is vergund, doch komt weinig voor; hoofdvoedsel is rijst met spaansche peper en zout; het vleeschgebruik is zeer beperkt; de huizen zijn bijna alle op palen gebouwd; de wanden en het dak zijn veelal van boomschors vervaardigd. In tegenstelling met de Heidensche orang sekah zijn de orang darat meest tot den Islam overgegaan; echter is bij hen nog zeer veel over van het Animisme*; in het bijzonder bewijzen ze nog veel vereering aan de geesten der afgestorvenen, terwijl ook bij hen de Pontianak*, de geest eener in het kraambed gestorven vrouw, gevreesd wordt; zij stellen zich dien geest voor als een vogel. Behalve de genoemde bevolkingsgroepen heeft men op B. nog een aantal vreemdelingen: Boegineezen, Javanen, Palembangers en andere Maleiers, en als belangrijkste element de Chineezen (Litteratuur: Cornets de Groot, Herinneringen aan Blitong; H. Zondervan, Bijdr. tot de kennis der eil. Bangka en B. in Tijdschr.
Aardr. Gesch. 2e Serie Dl. 27.) — Met Banka kwam B. tusschen 1670 en 1680 aan het sultanaat Palembang en in 1812 aan de Engelschen; toen de Nederlanders in 1816 Banka weder in bezit namen, weigerde Engeland eerst de teruggave van B., op grond dat dit eiland met uitdrukkelijk in artikel 2 der conventie van 1814 genoemd was; niettemin werd in 1817 besloten het eiland te bezetten, hetgeen eerst in 1822 tot uitvoering kwam; bij het tractaat van Londen, 1824, werd B. door de Engelschen aan Nederland afgestaan; in 1826 werd de bezetting en de assistent-resident teruggeroepen, waarop onmiddellijk de zeeroof herleefde, totdat in 1852 B. tot een eigen residentie werd verheven. B. bleef langen tijd verlaten, „alzoo het een dor en woest Eyland is” zegt eene generale resolutie van het Kasteel Batavia van 24 Dec. 1757 naar aanleiding van een onderzoek destijds ingesteld. Thans zeer belangrijk door de tinwinning. Deze dateert eerst van het midden der vorige eeuw, hoewel de aanwezigheid van tin reeds een eeuw vroeger met zekerheid bekend was, volgens de overlevering zelfs vroeger dan op Banka. Sedert het eiland in 1817 weder door ons bezet is, werd over het voorkomen van tin bij herhaling gerapporteerd.
De Regeering echter liet zich in deze tijden van grooten geldnood daaraan weinig gelegen liggen, tot in 1850 door Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden en V. G. Baron van Tuyll van Serooskerken concessie werd gevraagd voor de ontginning. Nadat door den mijningenieur C. de Groot een onderzoek was ingesteld, werd de concessie in 1852 verleend voor den duur van 40 jaar. Zij werd ingebracht in de in 1860 met een kapitaal van ƒ 5.000.000 opgerichte N. V. Billiton Maatschappij. In 1882, dus lang vóór het verstrijken van den termijn, werd de duur der concessie door den G. G. verlengd tot 75 jaar. Dit contract, tot stand gekomen zonder voorafgaande goedkeuring des Konings, werd door de Nederlandsche Regeering vernietigd. Na vele moeilijkheden werd in 1892 een nieuw contract gesloten, geldig voor 35 jaren tot 30 April 1927, waarbij de M. zich verbond 5/8 van haar voordeelig jaarsaldo aan het Gouvernement af te dragen. — De wijze van voorkomen van het tin komt overeen met die van Banka*.
Ook heeft de daar gevolgde ontginningswijze aanvankelijk aan Billiton tot voorbeeld gediend. In de laatste jaren heeft men in toenemende mate bij het grondverzet de handenarbeid door machinale vervangen. Het jaarverslag over 1915 vermeldt o. a. als werkzaam 4 transportbanden, 9 pompbaggers, 3 elevatoren en 3 spuitbaggers. Een electrische centrale voorziet een groot gedeelte dezer machines van beweegkracht. De dikte der deklagen is over het geheel geringer dan op Banka. — Een systematisch onderzoek, gedurende de laatste jaren uitgevoerd, heeft de aanwezigheid aangetoond van groote hoeveelheden erts op primaire vindplaats, zoowel in den vorm van tinhoudende ijzerertsgangen als in den vorm van tinhoudende greisen*. De intensieve ontginning dezer nieuwe vindplaatsen wacht op de verlenging van de concessie, die thans (1917) juist bij de Tweede Kamer aanhangig is. B. leverde van 1852 tot April 1900 2½ mill. pikols tin, daarna in 15 jaar tot April 1915 nog 1.068.000 pik., totaal 3.568.000 pik. In de laatste 5 boekjaren was de productie achtereenvolgens 74, 68, 72, 75, 85 x 1000 pik. met 9600, 9000, 8900, 8300, 7500 ingedeelde mijnwerkers.
De kostprijs van 1 pik. tin was; ƒ 71.50, ƒ 82.30, ƒ 85.15; ƒ 84.90, ƒ 81.— de verkoopprijs gemiddeld ƒ 117.—, ƒ 138.—, ƒ 153.60, ƒ 113.50, ƒ 111,75. — Volledige litteratuuropgave van de mijnbouwkundige en geologische werken in de litteratuurlijst van Dr. Ir. R. D. M. Verbeek, Verh. Geol. Mijnb. Gen. Geol. Serie Deel I.