Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bilderdijk

betekenis & definitie

Bilderdijk (Willem), Nederl. dichter, volgens velen, na Vondel onze grootste, geb. 7 Sept. 1756 te Amsterdam, overl. 18 Dec. 1831 te Haarlem. Zijn vader, Izaak B., was doctor in de medicijnen en opziener van ’s lands zegel en collectieve middelen over Amsterdam, Amstel- en Gooiland, en was gehuwd met Sibilla Duizenddaalders, die hem zeven kinderen schonk, waarvan W. B. het vierde was. B. kreeg van zijn vader onderwijs in lezen, schrijven, rekenen, dubbel boekhouden, Grieksch, Latijn, moderne talen, enz.; reeds in zijn eerste jeugd onderscheidde hij zich door zeldzame vatbaarheid; door een ongemak aan den voet gedwongen meestal in de eenzaamheid te verkeeren, vormde hij zich meest door eigen oefening; naar men beweert, dichtte hij reeds in 1764 het vers Gideon (later omgewerkt uitgegeven). In 1768 vervaardigde hij Vijf Tafereelen uil Jozef’s leven, buiten hem om in 1770 in de Vaderlandsche letteroefeningen opgenomen.

In 1776 beantwoordde hij een prijsvraag van het Leidsche Dichtgenootschap „Kunst wordt door arbeid verkregen” en verwierf daarmee de gouden medaille (De invloed van de dichtkunst op het Staatsbestuur). Tot 1780 was hij boekhouder in dienst zijns vaders; hoewel hij zich tot den krijgsdienst aangetrokken gevoelde, belette lichaamszwakte hem in dienst te treden; in 1780 ging hij te Leiden in de rechten studeeren en promoveerde twee jaren later, op 105 stellingen, tot Mr. in de rechten, vestigde zich als advocaat te ’s-Gravenhage, verwierf zich veel roem en vele vrienden en vijanden, werd in 1795 om zijn gehechtheid aan het huis Oranje verbannen, ging naar Hamburg, vervolgens naar Engeland, daarop weer naar Duitschland, hield zich eenigen tijd op te Brunswijk, waar hij, evenals in Engeland, met lesgeven zijn brood moest verdienen, en keerde in 1806 naar Nederland terug; hij vestigde zich te Leiden, na de ramp van 1807 in den Haag, op aansporing van Lodewijk Napoleon, die les van hem wilde hebben in de Nederlandsche taal en letterkunde. In 1808 vertrok hij naar Amsterdam om mede te werken aan het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Hij genoot toen van Lod. Nap. een jaargeld van f 6000, dat hij na de inlijving weer verloor. Na de omwenteling van 1813 werd B. benoemd tot auditeur-militair te Amsterdam; Willem I wilde hem, op zijn verzoek, tot Hoogleer. te Leiden benoemen, maar het curatorium verzette zich, zoodat van de benoeming niets kwam, hetgeen voor B. een groote teleurstelling was. In 1817 vestigde hij zich te Leiden, waar hij in woord en geschrift met heftigheid optrad tegen den tijdgeest, en op velen, o.a. op Da Costa, grooten invloed uitoefende. In 1827 verliet hij Leiden en vestigde zich te Haarlem, waar hij tot zijn dood bleef (18 December 1831).

In 1784 was hij gehuwd met Rebecca Catharina Woesthoven, door hem onder den naam Odilde bezongen; gedurende zijn ballingschap huwde hij met de 20-jarige Katharina Wilhelmina Schweickhardt, dochter van den Haagschen kunstschilder Schweickhardt, die zich later te Londen vestigde en daar W. B. gastvrij ontving, toen deze uit Nederland verbannen werd, en hem tot leermeester van zijn begaafde dochter koos, die toen reeds in het Engelsch een treurspel had geschreven; hoewel W. B. toenmaals met zijn in Nederland achtergebleven echtgenoote in correspondentie stond, en haar in Mei 1796 nog een door Schweickhardt geschilderd miniatuurportret toezond, schijnt er tusschen W. B. en Katharina een verstandhouding te zijn ontstaan, die tenslotte tot een huwelijk leidde, dat volgens W. B.’s huisbijbel 18 Mei 1797 gesloten werd; het is niet echt duidelijk geworden of aan dit tweede huwelijk een wettige ontbinding van het eerste is voorafgegaan; Busken Huet noemt W. B.’s amourette met juffrouw Schweickhardt een der zeer diepe schaduwzijden van ’s dichters karakter. W. B.’s stoffelijk overschot rust in de Groote kerk te Haarlem; de Haarlemsche rederijkerskamer „De Wijngaardranken” plaatste in 1832 een eenvoudigen gedenksteen, die alleen zijn naam draagt, op zijn graf. Van zijn vele kinderen overleefden hem slechts een dochter uit zijn eerste huwelijk (gehuwd met den geneesheer W. E. Burckhardt) en een zoon, Lodewijk Willem B., uit zijn tweede. B. is als mensch en als dichter zeer verschillend beoordeeld geworden; algemeen wordt hij evenwel als een bijzondere, ongewone verschijning erkend. Zijn groote impopulariteit, volgens Da Costa (zijn vurigste bewonderaar) „de miskenning van Bilderdijk’s grootheid”, wordt door dezen toegeschreven aan de vooroordeelen zijner natie (Da Costa, De mensch en de dichter W. B., 1859); volgens Busken Huet „ligt de schuld dier impopulariteit niet in de eerste plaats aan de natie, maar aan B.-zelven; aan de gebreken van diens poëzie, aan de gebreken ook van het karakter, dat uit diens poëzie ons toespreekt. Bijna grenzeloos ijdel, hartstochtelijk zonder teederheid, scherp maar grof, log en laborieus van humor, een onvermoeibaar versifex, een bezinger van het onbezingbare, onkiesch, smakeloos, duister, onnauwkeurig, breedsprakig, is het niet mogelijk dat B. de dichter zij of worde naar het hart eener natie als de onze.” (Nederl. Spectator, 14 Jan. 1860).

Intusschen mag niet uit het oog worden verloren, dat B. nog altijd in Calvinistische kringen een zeer gewaardeerde figuur is, hetgeen wel zeer duidelijk tot uiting kwam in de enthousiaste rede, door Dr. A. Kuyper uitgesproken te Amsterdam in 1906, ter gelegenheid van de Bilderdijk-feesten. Tegenover het scherpe oordeel van B. Huet en vele anderen over zijn werken en zijn persoon trachtte Carel Scharten in een Gids-opstel (Oct.-Nov. 1906) Bilderdijk in eere te herstellen door vooral den mensch en den dichter van elkander te scheiden. Ook de zgn. tachtigers toonden later meer waardeering, dan zij aanvankelijk deden. Zijn Dichtwerken zagen 1856 -’59 te Haarlem in 16 dln. het licht; in deze dichtwerken is elk denkbare dichtsoort vertegenwoordigd, van het epigram tot het heldendicht; vele grootere en kleinere stukken dwingen den lezer kennis te nemen van ’s dichters persoonlijkheid, zijn uit- en inwendig lijden, zijn levensgeschiedenis, en van allerlei onbeduidende gebeurtenissen uit zijn leven, als het straatrumoer in den nacht van zijn geboorte voor de woning zijns vaders (die als streng oranjegezind bekend stond), bij welke gelegenheid de glasruiten bij Isaak werden ingeworpen, verder zijn verwonding bij het rechtsgebouw te Rotterdam in 1785, ter gelegenheid dat hij een terechtstaande vrouw had verdedigd, (in Buitenleven, 4de zang, en in Aan Jhr. Willem van Hogendorp), zijn deelname aan den krijgstocht van den hertog van Brunswijk tegen Amsterdam in 1787, als gevolmachtigde van den prins van Oranje, zijn aandeel in de krijgsverrichtingen (in: 1827), enz. Aan dit zwak van B., om zich bij voorkeur met zijn eigen persoonlijkheid bezig te houden, is waarschijnlijk een goed deel van zijn impopulariteit te wijten. Vele stukjes uit zijn bundels erotische poëzie, die hij als student in het licht gaf, zijn plat-onkiesch, overvloeiende van aanstootelijke intimiteiten.

Onder de vele luimige gedichtjes, die onder zijn romancen en vertellingen, zijn minne- en huwelijksliederen, zijn gelegenheidsverzen en mengelingen voorkomen, getuigen slechts enkelen van goeden smaak, als b.v. de Opdragt van den Muis- en Kikvorschkrijg aan jonkvrouw De Lannoy. Onder zijn romancen en balladen munt Robbert de Vries uit door natuurlijkheid van toon en gemakkelijkheid van versificatie, evenals De Vloek, het meest populaire van B.’s kleinere gedichten. Zijn minne- en huwelijksliederen, gelegenheidsverzen en mengelingen echter stempelen hem tot den minst bevalligen aller beroemde dichters. Zijn strijdzangen tegen het liberalisme en de vrije gedachte zijn ware scheld- en vloekpsalmen; hier „is zijn muze ook in haar verhevenste vlucht bezield met een hartstocht, die wel de lippen verdroogt, maar het oog niet vochtig maakt”; niettemin behooren hiertoe behalve zijn scherpste en boosaardigste, ook zijn meest bewonderenswaardige verzen. Op het gebied der satire behooren tot zijn bestgeslaagde stukjes De Nachtegaal en de Koekoek, waarmede hij tegen de smakelooze oordeelvellingen van het publiek in het letterkundige te velde trekt, en De Volksstem (1818); overigens is hij in deze dichtsoort scherp en grof, onovertrefbaar in het uitvinden van verachtelijke bijnamen, een waar schimpdichter (Letterklubs onzes tijds, 1820; Op een partij huilende lijkzangers onzes tijds, 1821; Rondedans, enz.), overvloeiende van grove persoonlijkheden, als in het vers Op sommige lofspraken op den braven Kemper (1824). Van zijn verzamelde Dichtwerken mogen hier de volgende bij titel vermeld worden: Mengelpoëzy (1799), Mengelingen (1804-’08), Poëzy (1803-’07), Nieuwe Mengelingen (1806, opgedragen aan Lod. Napoleon), Hollands Verlossing (1813-14), Affodillen (1814), Sprokkelingen (1821), Krekelzangen (1822-’23), Rotsgalmen (1824), Oprakeling (1826), Naklank (1827), en Uitvaart (1828). Uit zijn wijsgeerige leerdichten leeren wij B.’s levens- en wereldbeschouwing kennen, het belangrijkste is wel De Ziekte der Geleerden (1817); als oorspronkelijke vermelden wij nog: De Geestenwareld (1811), De Dieren (1817), als vertaalde Het Buitenleven (naar Delille), De Mensch (naar Pope).

Zijn epos De Ondergang der Eerste Waereld (1820) is onvoltooid en werd uitgegeven door S. J. E. Rau, die tegelijk een ontwerp van het vervolg gaf, en ook door da Costa. Voor het tooneel leverde hij, behalve verschillende vertalingen naar Sofocles), drie treurspelen: Floris V, Willem van Holland en Kormak. Voor de Nederlandsche Letterkunde maakte hij zich verdienstelijk door verschillende uitgaven: o.a. van den „Spiegel historiael” van Maerlant (1812), de „Gedichten van P. C. Hooft” (1823), van de „Korenbloemen” van Huygens (1824-25) en van de „Gedichten” van Antonides v. d. Goes (1827). Zijn verschillende taalkundige werken (Verhandeling over de geslachten der naamwoorden (1805), Taal- en dichtkundige verscheidenheden (1820-23) enz.) zijn niet van zeer groote waarde, zijn Geschiedenis des Vaderlands in 12 dln., is door Prof. Tydeman uitgegeven (1832-39).

Er bestaan natuurlijk vele afzonderlijke uitgaven van verschillende zijner gedichten en bloemlezingen; de laatste is die van W. Kloos in de Wereld-Bibliotheek (met inleiding). Het standaardwerk over B. blijft dat van Dr. R. A. Kollewijn „Bilderdijk, zijn leven en werken” (2 dln., 1891). In 1906 (bij zijn 150ste geboortejaar) verscheen een „Gedenkboek” met vele belangrijke bijdragen en een groot aantal tijdschriftartikelen. Een overzicht van de in 1906 verschenen Bilderdijk-litteratuur gaf J. Koopmans in de Nieuwe Taalgids (I, bl. 169-197).

< >