Bezoarsteenen, Perzisch badzêhêr = tegengift, wegspoeler van vergif. In de pens van vele herkauwers vindt men vaak ronde voorwerpen, die eene zeer verschillende samenstelling kunnen hebben. Soms bestaan zij uit dicht ineengevlochten haren en plantenvezels (haarballen, gemsballen, bezoar germanicus). Bij lama’s bestaan dergelijke ballen uit lagen van mindere of meerdere dikte, geel van kleur en zeer broos; zij houden steeds vreemde lichamen omsloten en hebben eene aan deze beantwoordende gedaante en worden grootendeels door phosphorzure kalk gevormd; de reuk is amberachtig (westersche bezoar, bezoar occidentalis).
De oostersche bezoarsteenen daarentegen zijn rond, ovaal of plat, glad, bruin-violet of bruin-groenachtig van kleur en amberachtig van reuk en eveneens gelaagd. Zij bevatten bijna altijd van binnen een of ander vreemd lichaam, dat bij het ontstaan als kern gediend heeft. De samenstelling is verschillend; men heeft in deze ballen koolzure en phosphorzure kalk, vermengd met slijm gevonden, maar ook vetzuren en galnotenzuur. Men vindt ze in de maag of ingewanden van de B. geit* (Capra aegragus). Vroeger werden de o. ballen veel hooger geschat dan de w.; in het algemeen schreef men er geneeskrachtige of wel wonderdadige eigenschappen aan toe, b. v. als bederfwerend middel tegen pest, als tegengif tegen allerlei vergiften; men droeg er als amuletten tegen onheilen. Thans geschiedt dit nog in Indië en Perzië. In het bekende Museum voor de geschiedenis der Geneeskunst te Amsterdam (Stedelijk Museum), vindt men zulk een voorwerp in de daar opgestelde apotheek.