Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bever

betekenis & definitie

Bever, 1) (Castor fiber), een knaagdier, eene afzonderl. fam. (Castoroidea) vormende. De pooten zijn kort; aan elken voet 6 teenen; die van de achterpooten zijn door zwemvliezen verbonden. Staart plat en breed, met schubben bekleed.

De oogen staan zijdelings; de ooren zijn klein en bijna geheel in de pels verborgen; het lichaam is dik en gedrongen, de hals kort en dik. Lengte, zonder staart, 70—95 c.M.

De b. leeft in Europa en Azië, maar is in Europa bijna verdwenen, tengevolge van het jachtmaken ter wille van de pels en het bevergeil*; men vindt nog b. in Rusland, Bosnië, Noorwegen, Duitschland (Elbe, Saale), Frankrijk (Rhône), verder in Azië, tusschen 33° en 67°N.Br. — Ook in ons land is de b. sedert het begin van de 19de eeuw uitgeroeid. De b. leeft van schors en bladeren, vooral van wilgen en populieren. Met de sterke snijtanden worden dunne stammen bij den grond afgebeten; ook dikkere stammen worden doorgeknaagd, zoodat zij omvallen, ’s Zomers verzamelt de b. groote stapels takken, die als wintervoorraad moeten dienst doen; een winterslaap kent hij niet. De b., die in stille streken in grootere of kleinere gezelschappen leven, zijn uitnemende bouwmeesters. In hooge rivieroevers graven zij onderaardsche nesten, die met gras belegd zijn en door een of meer gangen met de buitenwereld communiceeren; de gangen beginnen onder water, zoodat de dieren — uitnemende zwemmers — ongezien hun werk kunnen bereiken. Ook maken zij bouwwerken op ondiepe plaatsen in het water, de zg. b.hutten, bestaande uit eenige meters hooge en zeer breede stapels takken, dichtgemaakt met graszoden en klei.

In een dergel. stapel is een voorkamer, die weder door een onder water uitkomende gang bereikt wordt. Daalt de waterspiegel van de rivier, waardoor de toegangen tot de hutten of holen zouden vrijkomen, dan bouwen zij dijken, om het water op te stuwen, bestaande uit boomstammen, door takken en riet aaneengevlochten en waterdicht gemaakt met aarde. In Canada zijn dergel. dijken gevonden ter lengte van 50 M. en 1½ M. hoog. Als vernielers van boomen zijn de b. hoogst schadelijk. — De dichte pels van den b. is zeer gezocht als bont; de kleur is kastanjebruin, het donkerst op den rug, naar de buikzijde meer geelachtig of roodbruin; de donkerste vellen zijn het kostbaarst. B.-haar werd vroeger veel gebruikt voor het vervaardigen van „kastoren” hoeden. De b. wordt in N.-Amerika en Siberië sterk gejaagd; jaarlijks komen 175,000 vellen op de markt; de waarde van een vel wisselt van 25—50 gulden; de hoofdmarkt is Londen; de meeste vellen gaan naar Rusland.

— 2) Een soort bont, vervaardigd van de huid van den bever, beverbont; imitaties. Daarvan worden vervaardigd uit pluche*. — 3) Een soort fries, een grof lakenachtig, wollen weefsel, waarvan de inslag uit dikke, losgesponnen garens bestaat, waarvan de uitgestreken haartjes het weefsel bedekken en dit het voorkomen krijgt van dik, grof langharig laken. — 4) Hoed van beverhaar, kastoren hoed.

< >