Bentham (jeremy) - Eng. rechtsgel. en wijsgeer; grondlegger van de „utilitaristische ethiek”, geb. 1748, overl. 1832, werd op 12-jarigen leeftijd inge schreven als leerling van het Queen’s College te Oxford, verkreeg, 16 jaar oud, den graad van baccalaureus en vestigde zich in 1772 als advocaat te Londen, zijn geboortestad; de praktijk van het Eng. rechtswezen stuitte hem echter zoo zeer tegen de borst, dat hij de advocatenloopbaan liet varen, om zich voortaan op wijsg. en rechtsgel. studiën toe te leggen. Daarbij had hij zich voorgesteld, een zedelijke- en staatstheorie te ontwerpen, waarbij een zoo groot mogelijk geluk voor het algemeen bereikt zou kunnen worden, wat neerkwam op eene poging om in de plaats van het „abstracte” recht, een recht, berustende op menschelijkheid en billijkheid te ontwerpen. In die richting trad hij het eerst op met een tegen Blackstone gericht ge schrift: Fragment on Government (1776); daardoor verwierf hij zich de vriendschap van Lord Shel burne en kwam hij in aanraking met de leiders der Wighs. In 1780 (2e dr. 1823) volgde daarop Intro duction to the principles of morals and legislation. Zijn systeem echter — het utilitarisme — werd eerst in 1801 niet door hem, maar door Etienne Dumont te Genève uit de talrijke geschriften en gegevens van B. samengesteld en geschetst in Traité de la législation civile et pénale précédé des principes généraux de législation en aldaar uitge geven (2e druk 1820).
Dat utilitarisme, uitgaande van de leerstellingen der Fr. en Eng. empirici, week echter ten slotte daarvan zeer ver af. Het kwam hierop neer: De lust en het lustverwekkende is het hoogste goed. Het komt er op aan, juist te waardeeren, het ware niet na te streven. Daarom is noodig: lustcalculatie (hedonis calculus) en een „moral budget”. Het doel van het zedelijk hande len is „maxionatie van geluk, lust”, „het grootst mogelijk geluk van het grootst mogelijk aantal”. Geschriften o.a. Deontology (leer van het juiste, van wat behoort te zijn) or the Science of Morality (1836). Het heeft grooten invloed uitgeoefend, o.a. op de procesvoering, de rechterl. organisatie, de bewijsvoering, de taktiek van wetgevende lichamen, enz. In verband daarmede trok Panopticon, or the inspection house (1791) zeer de aandacht. In Enge land werd B. door de Tory’s heftig aangevallen, zoowel omdat hij aandrong op parlementshervor ming, als wegens zijne verdediging van den vrij handel en het bepleiten van scheiding tusschen Kerk en Staat.
Zijn aanhangers op staathuishoudk. gebied, van het systeem der „natuurlijke vrijheid”, was trouwens een consequentie van zijn wijsgeerig systeem. Alleen tegen den woeker wenschte hij te zien opgekomen in Defense of usury (1816) — overi gens bestreed hij alle tolliniën en eischte onbelem merde vrijheid van de geld- en kapitaalmarkt. In zooverre week hij van de zuivere Manchesterleer af, dat hij aan den Staat de taak voorschreef, op de opheffing van het verschil tusschen arm en rijk be dacht te zijn. Zijne denkbeelden werden, sinds 1824, door de Westminster Review verbreid. In Frankrijk verkreeg B. den eersten en blijvenden invloed. Hij zond aan de constitueerende vergade ring zijne „beginselen van wetgeving” toe, waarvan druk gebruik werd gemaakt. De Communisten vóór de Juli-revolutie (1830) stemden ten zeerste met zijne leer in; het „nuttigheidsbeginsel” werd de ware wijsbegeerte geacht en in 1829 het dagblad „L’Utilaire” gesticht. Ook in Amerika bleek B.’s invloed door de aanneming van wetten in zijn geest; New-York (1821), Carolina (1826), Louisiana (1830). Zijne geschriften zijn verzameld in Modern Utili tarisme, or the systems of Paley, Bentham and Mill, (London, 1814). Belangrijk is daarvan ook: Deontology (leer van het juiste, van wat behoort te zijn) or the Science of Morality (1836).